De verbeelding spreekt. 55 jaar beeldende therapie in Kortenberg.
25 april 2019. UPC – KUL campus Kortenberg.
Goedemorgen. Ik dank Sofie en haar collega’s voor de uitnodiging. En vooral voor de mogelijkheid die ze mij bieden tot verwondering over de aard van hun werk. Ik neem namelijk sinds enkele jaren deel aan de intervisie van de beeldend therapeuten hier in het ziekenhuis.
We lezen teksten en we hebben het over de moeilijkheden en mogelijkheden van het werk. We zoeken vooral een verhouding tot wat patiënten doen in het atelier en een verhouding tot wat ze maken. Het wordt hopelijk later duidelijk waarom ik de nadruk leg op de verhouding tot de activiteit en het evt product van die activiteit. Ik ga er van uit dat net in die verhouding het therapeutische te denken is, in de overdracht en tegenoverdracht,. Als beeldende therapie werkt, dan dient haar werkzaamheid wellicht daar gezocht. Als ze werkt; we moeten er bescheiden van uitgaan dat het niet voor iedereen werkt.
Het moet vreemd zijn voor sommige mensen. Het gaat niet in uw leven. Je komt tot niet veel of je komt tot altijd hetzelfde. Je legt je daar niet bij neer en op een heldere dag ga je bij een dokter. Je gaat in op haar suggestie om opgenomen te worden. En ’s anderendaags zit je in een atelier. Je krijgt een blad en klei en krijt. Je krijgt alle vrijheid. Je wordt uitgenodigd om iets te doen. Dat moet vreemd zijn voor sommige mensen. Er zijn er voor wie dat tientallen jaren geleden is dat ze nog zoiets deden.
*Je zit daar in een atelier. Een ruimte met een ezel. Een lege ruimte met vele sporen. Zoals de mooie foto van de uitnodiging toont: de verfsporen van decennia op de tafels, op de ezel. De lege ruimte is dus niet blanco, ze heeft geschiedenis. Ze maakt deel uit van een symbolische ruimte. . Er is een boekenrek met kunstboeken. Andere sporen zijn de werken van andere patiënten die rondslingeren, die hier en daar aan de muren hangen, op rekken staan. Ik denk dat er patiënten zijn die dan denken: qu’est-ce que je fous là? Wat zot ik hier te doen? Voor andere patiënten voelt het natuurlijker. Het beeldend werken is net een veilige haven omdat het voor hen moeilijker is die beelden in woorden uit te drukken. Visuele beelden mogen vaag zijn, en dat kan een veilige opstap zijn naar andere therapieën.
Beeldend therapeuten nodigen uit om te verbeelden, te spreken met beelden. Ze bieden een leeg blad aan. Ze beseffen ook dat voor sommige mensen, of voor alle mensen in sommige omstandigheden, de leegte afgrondelijk kan zijn en dus angstwekkend en inhiberend. Er zijn veel kunstenaars die met een vuil blad beginnen. Ik ken er één die zijn bladen eerst maanden op de vloer in zijn atelier legt, een andere begraaft geplooid papier om er later op te werken. Vertrekken vanuit het wit, vanuit het zuivere kan onmogelijk zijn. Het roept de afgrond op van de absolute vrijheid. Wanneer alles kan en alles mogelijk is, wordt het onmogelijk. In de wereld van Alles én Niets, is alles hetzelfde, doet het er niet toe.
De beeldend therapeuten absorberen deze bladvrees. Ze tonen andere wegen, omwegen, weg van de afgrond. Maar ze doen dat zonder gerichte opdrachten te geven, zonder inhouden aan te bieden. Ze willen de ruimte waarin iets, een inhoud, zou kunnen plaats vinden, ze willen die ruimte maximaal open houden. Ze hanteren beminnelijk de beginweerstanden. Dat doen ze niet uit ideologische overwegingen, maar omdat ze uit 55 jaar ervaring geleerd hebben dat als je patiënten door die begrijpelijke drempelvrees heen helpt, een proces kan ontstaan waarbij echte psychische groei mogelijk wordt.
Verder houden ze zich van de domme. Ze geven niet aan wat zij denken dat de patiënt zou moeten maken. De therapeut is een lege ezel: standvastig, klaar om te ontvangen, om te dragen.
Atelier stamt etymologisch van het latijnse astula, dat spaander betekent. Waar gewerkt wordt, vallen spaanders. Het kan vuil worden in een atelier; er dient dan ook opgeruimd te worden; maar niet te veel; zodat er altijd resten achter blijven; die misschien opnieuw kunnen dienen; het afvallige wordt gerecycleerd. Zou dat het opzet zijn van beeldende therapie? Datgene wat wegvalt alsnog een plaats geven? Datgene wat niet gezegd kan worden alsnog uitdrukken, maar dan niet in woorden want dat is blijkbaar moeilijk, maar uitdrukken in iets anders, iets dat je met de handen uitlegt, in gebarentaal, in vormtaal.
Want mensen worden daar toch ziek van: van dat waar ze mee blijven zitten. Wat in hen blijft zitten en er niet uit komt. Dingen die in hen zitten. Dingen uit het verleden. Dingen die niet geleden, niet verwerkt geraken. Dus dingen die zich blijven herhalen omdat ze geen verleden worden. Het verleden blijft zich dan maar herhalen in het heden, het geraakt niet in het verleden.
En als mensen daar ziek van worden, dan kunnen ze genezen door daar uitdrukking aan te geven. Door, weliswaar met enige druk, met enige moeite, door dat te uiten, naar buiten te brengen. In gelijk welke vorm, als het er maar uit komt. Want het zit daar maar in de weg te zitten. Als het weg is, dan is de weg voor het leven weer vrij. Dan staat de patiënt weer in het heden en kan hij zijn weg gaan.
Dat uitdrukken, hoe moeten we ons dat voorstellen: hydraulisch? Of de etter uit een wonde duwen? Of is uitdrukken een functie van de anale drift? Of moeten we de analogie vinden bij de appelsien en het uitgedrukte sap?
Of gaat het om het creëren van een symbool in een buiten, zodat er in het binnen meer leegte komt, en dus meer vrije ruimte, psychische bewegingsruimte?
Niets zo praktisch als een theorie en niets zo theoretisch als een praktijk. Het is van groot klinisch belang dat we ons ten minste bewust worden van dergelijke hele en halve theoretische gedachten die onder het oppervlak aan het werk zijn. Niet zelden manifesteren de gevolgen zich in de impasses van het therapeutisch proces.
Zo bestaan in de wereld van kunst&therapie nogal wat slogans die we best blijvend in vraag stellen. Joseph Beuys’ stelling dat Jeder Mensch ein Kunstler ist – is dan de eerste en de laatste slogan. Ik som nog enkele van die onuitgesproken stellingen op:
*Chakra 1 tot 7:
En dan, tot slot, de heilige chakra, de klap op de vuurpijl van het therapeutisch arsenaal:
Kunst en therapie: sinds de romantiek is dit in het Westen een grandioos en pathetisch koppel. Vol pathos dus, zeer beladen. Een ambigu gebied, dat we toch met enige kritische afstand dienen te benaderen.
Pathologische toestanden dienen vaak als model om het raadselachtig transformatorisch vermogen van kunst voor te stellen. Transformatie houdt per definitie iets transgressiefs in, en dat is bedreigend.
Zo is er de manie ter beschrijving van het enthousiaste, wat letterlijk betekent: in de goden zijn. De maniak als boodschapper, als visionair. Zo is er de melancholie waarbij dankzij het lijden kan doorgedrongen worden tot de diepere vragen van zijn en niet-zijn. Zo is er de psychose die vragen stelt over leegte en onledigheid, zin en onzin, vorm en vormeloosheid.
In onze cultuur schuilt dus in de verbinding van kunst en therapie een dialectische verhouding tussen het meest schrikbarende en enigmatische aan de ene kant en anderzijds het meest wonderlijke en fantastische.
Ik gebruikte al de zinsnede: Als beeldende therapie werkt. Als, dus voorwaardelijk, met andere woorden: niet altijd, niet overal, niet bij iedereen. Misschien heb ik de jonge beeldend therapeuten daarmee doen schrikken. Zij denken wellicht nog graag dat het toch voor bijna iedereen moet werken. De formulering houdt echter wel in dàt het kan werken.
De ondertitel van het boek van Jean Florence over Art et thérapie is: liaison dangereuse vraagteken. Als je kunst en therapie verbindt, dan krijg je ook iets gevaarlijk, een arsenaal van vuurpijlen – en dat kan ontploffen.
Het beeld en het verbeelden houdt ook gevaren in, denk aan het beeldverbod in sommige godsdiensten, maar ook aan het Imaginaire dat in de Lacaniaanse traditie beelden ook als drogbeelden ziet, spiegels die de realiteit verhullen.
Florence was onder de indruk van het verhaal van een assistent psychiatrie die geen contact kreeg met een psychotische jongere en hem voorstelde om te tekenen. De jongen doet dat, en brengt zijn tekeningen mee naar de sessies. Maar tot ontzetting van zijn therapeut wil hij er niets over zeggen. De sessies gaan zo een hele tijd door. Met de opendeurdag doet de jonge psychiater graag mee, en hij hangt enkele werken op in de gang. Hij zegt er zijn patiënt niets over. Met de opendeurdag zijn er veel bezoekers, en in de gang gonzen commentaren over het genie en de originaliteit van de gekte. De jongen komt op de gang, bevriest eerst even bij het zien van zijn werk, begint te lopen en gooit zich door het raam.
Dit verhaal leert ons ten minste dat we een ethisch kader nodig hebben waarbij het beroepsgeheim een belangrijk onderdeel is. Het leert ons ook iets over de magische krachten van beelden en van het delicate van de verbinding tussen kunst en psychiatrie, kunst en therapie. Dat het gevaarlijk is, betekent echter ook dat er iets werkzaam in is.
*Wanneer we ons verwonderen over de werkzaamheid van en in de beeldende therapie, moeten we het hebben over de activiteit en over de ruimte. Eerst zal ik het over de activiteit hebben: wat gebeurt daar in de beeldende therapie, welke werkwoorden kunnen we daarvoor gebruiken. Daarbij is de inspiratie de lezing door Florence van Prinzhorns theorie. Simpel samengevat in de vraag: wat is het in de mens dat aan het tekenen en boetseren zet?
In een tweede deel zal ik de vraag vooral benaderen vanuit ruimtelijke concepten. Een veel gebruikt citaat van Freud is: Wo Es war soll Ich werden. Het is op verschillende manieren te begrijpen; wellicht nog het meest als: ge moet leren uw manieren houden. Ttz: je moet een ego krijgen, een machine dat met de realiteit omgaat. En dat machientje wordt opgericht uit de drift, om dan die drift te beheersen. Je moet dus die poel van lage driften te boven komen om vanop een aangepaste hoogte met de werkelijkheid te kunnen omgaan.
De Parijse analist Jean-Pierre Winter deed iets inventief: hij maakte van de hoofdletters gewone letters. Dan krijg je andere betekenissen, anders maar dezelfde als die Freud bedoelde: waar iets gebeurt daar word je, daar ben je in je worden. Of nog: Alles wat gebeurde in mijn leven maakt mij tot wat ik ben. Ik kan maar zijn door mijn ervaringen. Enzovoort.
Bovenal intrigerend aan deze formule is het Wo?: de vraag naar het waar. Waar zit het? Waar gebeurt het? Waar in de geest? Waar in de wereld? Waar is de wereld? De topografie van het psychische. Waar schuilt de dromer die de dromen droomt? Waar de tekenaar die de tekeningen tekent? Het zijn ruimtelijke vragen, vragen naar de inspiratie en de leegte van de geest. Zalig de armen van geest – was de titel van een lezing in de 13° eeuw door Meister Eckhart.
Dat is voor het tweede deel. Maar eerst hebben we het over de activiteit in het atelier. Wat gebeurt daar?
* Ik neem aan dat straks Carine Fol Hans Prinzhorn beter zal situeren. Ik zal mij hier beperken tot een aantal van zijn thesen, in het bijzonder mbt de Gestaltung die naast de inspiratie gezien wordt als een uitzonderlijke psychische toestand.
Onze laatmoderne tijd is redelijk ziek aan maakbaarheidsgedachten, medicalisering en psychologisering zijn daar de concrete verschijnselen van. Ik gaf al een lijstje van wilde vooroordelen die het therapeutische veld, soms luidkeels, soms en sourdine doorkruisen. Prinzhorn is hierin brandend actueel omdat hij een veel ruimere kijk hanteert, die ons kan helpen om niet af te glijden in medisch voyeurisme of in een psychologie van de koude grond.
Op wijsgerig antropologische wijze en als gevormd kunsthistoricus stelt Prinzhorn dat Gestaltung het geheel van drijvende tendensen is in de mens waarbij deze via expressie in communicatie gaat met een ander. En dit zonder enige finaliteit of rationele bedoeling. Het psychische kan zo geconcretiseerd worden in een onmiddellijke deelname en uitwisseling. Het gaat om het esthetisch register in de mens.
Wat zijn nu de verschillende bestanddelen van deze nood tot expressie, tot uitdrukking en uitwisseling? Wat gebeurt er eigenlijk in een atelier voor beeldende therapie? Prinzhorn onderscheidt zes drijfveren die ik als activiteiten titelde, als werkwoorden. En wat ik u vandaag voorleg is de vraag of het net deze activiteiten zijn die een mens kunnen helpen de problemen te boven te komen of er mee om te gaan.
Pol Moyaert wees er al op dat in een psychotherapie het spreken zelf en het plezier in het spreken de belangrijkste werkzame factor is. In analogie kunnen we ons afvragen: welke menselijke plezieren mogen zich in een beeldend atelier uitleven?
Eerst een kleine opmerking zonder er dieper op in te gaan: ik houd niet van de tweedeling verbale versus non-verbale therapieën. In de beeldende therapie worden ook woorden uitgesproken en geschilderd of gekleefd. Anderzijds is spreken ook altijd beeldend, en het roept beelden op.
Prinzhorn plaats deze drijfveer aan het hoofd.
Een citaat van de filosoof Vilem Flusser: Als homo ludens onderscheidt de mens zich van de dieren door een gebrek aan ernst. Het spel is zijn antwoord op de stompzinnige ernst van het leven en de dood.
We spelen om te spelen. Spelen heeft geen doel dan het doelloze. Zoals het zonlicht op de golven speelt of in de gordijnen. Zo’n spelen. Droedels maken in de kantlijn, met het broodkruim boetseren, iets in de wolken zien, enzovoort. Dergelijk bezig zijn is het mens-zijn zelf. Onzinnig en ondoelmatig. Spelen is vitaal. Het is het vitale zelf. (cf var speelruimte) cf Fort da van Freud
Kunnen spelen, kunnen speels zijn: nogal wat patiënten kunnen het niet meer. Bedrukt onder de ernst van hun depressie die alles zinloos maakt, kunnen ze niet meer zinloos doen. Ze vinden de staat niet meer waar men zich kan overgeven aan het ondoelmatige van het spel om daar plezier aan te beleven.
Psychiatrische patiënten zijn niet zelden ziek aan dodelijke ernst. 40 kg moeten ze wegen. De wereld gaat om zeep als zij geen president worden. De psychotische gamer kan enkel spelen met een doel. De autistische gamer wendt zich af van de betekenissen die ontstaan tussen hem en de ander. Hij richt zich op een score, net zoals de anorexiepatiënte.
Hoe vreemd moet het zijn voor die mensen wanneer ze in een atelier uitgenodigd worden om te spelen. Maak maar iets, gelijk wat, doet er niet toe. Om dan na verloop van tijd te merken: het is niet gelijk wat ik maak, het is iets dat ertoe doet.
Het is al bij de dieren te zien: de grote sier die evolutionair voordeel biedt. De mens doet er nog een schepje bij. Van tattoo tot kledingstijl. Een zentuin of een weldoordachte wilde kruidentuin. Een Skoda of een Tesla.
Het lichaam of een ding wordt versierd om het te waarderen.
Denk aan de patiënt die zich afvraagt of hij nog beter zal worden, en zich als chronisch psychiatrisch patiënt begint te kleden. Of denk aan het meisje met het blauwe haar dat op de vlucht was voor de blik van anderen. Ze zei: nu kijken ze niet meer naar mij, maar naar mijn haar. Versieren om iets op orde te krijgen.
Het gaat in deze activiteit om het ordenen van de dingen in het decor van het leven: het is decoratie geregisseerd door een principe. Dit principe wordt soms dicht bij het lichaam gezocht: in de anatomie bvb; of in het ritme van de ademhaling en de hartslag. Centraal, ook bij Prinzhorn is de notie van ritmeren. Zowel in de opeenvolging van elementen als in de flux, de stroming.
Spelen, versieren, ordenen en ook:
Doen is ook nadoen. De mens schept er plezier in om iets na te doen. Je vindt een boom mooi en je schildert die na. Een schilderij spreekt je aan en je maakt er een foto van.
Je voelt iets van binnen en je imiteert dat gevoel in de kleuren die je op het doek brengt. In action painting gebeurt iets anders dan in het penselen van een pastel.
Deze drijfveer in het creëren schuilt achter vele discussies in de kunstfilosofie. Kunst als mimesis – nabootsing van de werkelijkheid versus kunst als creatie van een werkelijkheid of kunst als productieproces. Figuratie versus abstractie, enzovoort.
Als Vlamingen hebben wij het voordeel dat we met Raoul De Keyzer opgroeiden. Is dit een voetbalveld? Neen het is een witte lijn op een groen veld. Is dit een lijn? Neen het is een voetbalveld. Het ongewisse en het speelse van dit inzicht helpt ons om niet vast te komen zitten. Zodat we het plezier van de mime en de imitatie kunnen waarderen op zich. Ook in het atelier. Quasi alle kunstenaars beginnen met het nadoen van hun grote voorbeelden in de kunst.
Prinzhorn maakt een interessante driedeling om het symboliseren te verhelderen. Hij onderscheidt:
a/ het idool: een boom, een steen, een teken IS de geest ZELF. Cf animisme
b/ het beeld: is een DEEL van wat voorgesteld wordt (bvb de voodoopop: met een spijker in te slaan, pijnig je de ander. De ander zit als deel in de pop; de pop is een deel van de ander).
c/ het beeld wordt BEWOOND door de ziel van de geest, de overledene, …
Het is pas vanaf c/ dat er sprake is van symbolisering. Om tot symbolisering te komen dient eerst iets verloren te gaan. Het is door een tekort aan het ding, door de afwezigheid ervan dat er een voorstelling kan komen. Door het onmiddellijke achter te laten kan een symbool bemiddelen. De peuter moet stoppen met zuigen op zijn tong of speen en die leegte durven ervaren, om dan woorden in de mond te kunnen nemen waarmee hij op een hoger symbolisch niveau iets kan uitwisselen. Met een tut in de mond ben je niet te verstaan.
Het is klinisch relevant om bij deze processen stil te staan. Je weet immers nooit als beeldend therapeut wat een werkstuk betekent voor die patiënt. Hoe zou je kunnen weten of iemand een idool, een beeld of een symbool maakte? Zeker bij mensen met een psychotische gevoeligheid. Een sculptuurtje kan beleefd worden als de overledene zelf, of als een deel van het lichaam, het eigen lichaam of dat van een vijand.
*Dit is ook eenvoudiger te denken als je de objecten van het beeldend atelier beschouwt als speelgoed – voortgaand op de eerste drijfveer die we bespraken, de speeldrift. Speelgoed leeft voor kinderen. Ze bezetten het voortdurend op magische wijze met betekenissen. Wanneer ze moe zijn, en ze even niet kunnen het speelgoed met betekenis bezetten, dan wordt dat speelgoed monsterachtig, dreigend en achtervolgend. Troetel Pluisje is dan helemaal Pluisje niet meer, maar iets in de realiteit, het is dan wat het is, een hoopje textiel.
Mij is bij de kortenbergse beeldend therapeuten opgevallen hoe omzichtig ze met de maaksels van hun patiënten omgaan. Ik ervoer bij hen een grote gevoeligheid zowel voor de magie in sommige werken als voor de fragiliteit van patiënten.
*Soms wordt gedacht dat hoe naturalistischer een werk is, dus hoe meer het nabootst of mimeert, hoe minder het symboliseert. Opnieuw zijn we gelukkig met een Belgische kunstenaar die ons met zijn werk geholpen heeft. René Magritte met zijn perfectionistische realistische weergave laat ons net met de volmaakte nabootsing zien wat er niet te zien is.
Zijn werk met de pijp is eveneens klinisch relevant voor de beeldend therapeut. Wanneer iemand in het atelier een wapen maakt, is dat dan een wapen waarmee hij plant een familielid te lijf te gaan? Of is dat de afbeelding van een wapen en is hij bezig zijn agressiviteit te symboliseren? Het behoedzaam omgaan hiermee, leunend op de tegenoverdracht die de gevoelsinformatie levert, dat is net de arbeid van de therapeut. Het containen van de angst die in de therapeut geprojecteerd wordt, helpt de patiënt om zijn agressiviteit een andere vorm te geven dan een agressieve uitbarsting.
Dit brengt ons bij een laatste drijfveer in de Gestaltung. We hebben gezocht naar een vertaling voor Gestaltung, maar niet gevonden. Het Duits heeft daar iets voor op het Nederlands, zoals ook het geval is met het woord Bildung. Bild is beeld, maar Bildung bedoelt zoiets als subjectwording, mens en burger worden. Misschien is vorming een benaderende vertaling.
Andermaal zeer actueel van Prinzhorn: in de vlecht van drijfveren plaatst hij communiceren op het eind. Hij gaat in tegen het courante geloof dat het kunstwerk uitdrukking en communicatie is van iets: een boodschap, een betekenis, een intentie. Het gaat hem meer om de vorm dan om de inhoud. De psychologie van de maker is ondergeschikt aan de waardering voor de vorm. Prinzhorn denkt het werk in een breder, in een esthetisch register. Dus aansluitend bij de vorm die bezig is zich te vormen. Hij heeft aandacht voor het menselijk fabriekske van het maken, voor de plastiek.
Het symbool máákt het subject, drukt het subject naar een uit – zou je paradoxalerwijze kunnen zeggen. Het beeldwerk is geen product dat door een subject uitgedrukt wordt. Het symbool is een vorm die zich indrukt in de mens en zo levensadem creëert, de noodzakelijke ruimte als een leegte, bvb in het verschil tussen binnen en buiten. Het subject ontstaat slechts door het maaksel, door het verbeelden.
Ik zou graag hebben dat u slechts één ding van deze lezing onthoudt. Noteer het en hang het boven uw bed. Het is een citaat van Florence: Le sujet ne préexiste pas à sa création. Het zal u behoeden voor psychologiseringen die tot ongelukken kunnen leiden.
Graag verwijs ik ook naar het boek over iconen van Paul Moyaert waarin hij de processen van symbolisering zeer nauwkeurig onderzoekt.
Waar zijn we? We zijn begonnen met een inleiding over het magische koppel van kunst en therapie, daarbij wijzend op een aantal valkuilen. Daarna hebben we met Prinzhorn en Florence de bestanddelen van de Gestaltung, van het beeldend creatief proces onder de loep genomen als antropologische activiteiten. In werkwoorden dus, want we gaan er nog steeds van uit dat er iets kan werken in de beeldende therapie.
Nu zijn we bij het tweede vraag beland: de topografie, de ruimte.
Welke ruimte biedt de beeldend therapeut? Er is de fysieke ruimte van het atelier, zoals die te zien is in de versnelde videobeelden. Een ruimte waar hopelijk iets plaats kan vinden. Maar ruimte heeft ook bredere betekenissen: het gaat dan om de intersubjectieve ruimte, de transnarcistische ruimte, de sociaal-maatschappelijke ruimte. Of de transitionele ruimte waar het in het ongewisse blijft of het om een binnen- dan wel buitenruimte gaat. De troetel Pluisje woont tussen het zelf en de moeder. Transitionele ruimte is dus tegelijk de mentale ruimte binnenin als de overdrachtsruimte waar de therapeut deel van uitmaakt.
Het beeld van Rainer Maria Rilke van een wereldbinnenruimte (Weltinnenraum) vind ik zeer toepasselijk voor een atelier waarin gewerkt wordt. De sfeer in zo’n atelier lijkt op een zeepbel waarbij de wereld zich weerspiegelt op het vlies. Het is een broze en veerkrachtige sfeer.
Een therapeutische ruimte wordt ook en vooral bepaald door haar kader. De vorm die de afspraken aannemen. Zowel de praktische afspraken, die in elk atelier anders zijn wellicht, als de ethiek van de therapeut bepalen dat kader.
De therapeutische ruimtes worden gedefinieerd en vorm gegeven door het verlangen van de therapeut. Het verlangen van de beeldend therapeut is anders dan het verlangen van de psychotherapeut, de muziektherapeut, de verpleegkundige, de arts enzovoort. Beeldend therapeuten hebben iets met kijken en ze hebben iets met maken. Dat is hun talent, hun gevoeligheid. Wellicht hebben ze aan den lijve ervaren dat kijken en iets met de handen maken hun leven verbeterd heeft, verrijkt; sommigen zijn zo misschien zelfs van iets genezen, getransformeerd. Het is hun verlangen om ook anderen de mogelijkheid te bieden om vorm te geven aan hun lijden en genot.
Geen verlangen zonder tekort. Beeldende therapie is dan ook beperkt. Zoals de andere therapeutische ruimtes hun beperkingen hebben, zo ook de beeldende therapie. Het is géén psychotherapie. Bondig gezegd: in een team doet niet iedereen alles.
*Een team is een weefsel van voortdurende verwijzingen naar elkaar, naar andere ruimtes. Dankzij de beperking, dankzij de leegte is er beweging mogelijk. Zoals in die speelgoed-schuifraampjes met 4x4 blokjes: het werkt slechts omdat er één blokje ontbreekt. De leegte van de ezel is dus ook de noodzakelijke leegte in ons, ons eigen tekort.
In beeldende therapie staan de zintuigen van het kijken en het voelen met de handen op de voorgrond. Het tactiele is ons enige wederzijdse zintuig: voelen is altijd ook gevoeld worden. Bij de foetus is het het allereerste zintuig dat ontwikkelt. Van het tactiele komen ook de begrippen van tact en contact. Horen is nooit gehoord worden, behalve in de hallucinatie. Zien is niet gezien worden of gezien zijn. Al kan dat door de aard van de blik zeer wankel zijn en hallucinatoir beleefd worden.
Wat mij opviel bij de Kortenbergse beeldend therapeuten is hoe subtiel, hoe zorgzaam en discreet ze met de eigen blik omgaan. Met veel tact zich afstemmend op patiënten, die daar allemaal op een andere manier gevoelig voor zijn. Therapeuten kijken ook zeer veel niet, en al zeker niet met een medische blik, die intrusief is. Sommige patiënten schermen zich af tijdens het werken. Op het einde van de sessie gaan de werken in een map, die als het ware bewaakt wordt door de therapeuten. Bij ontslag kunnen ze hun werk mee naar huis nemen. Wanneer ze dat niet doen, blijven de therapeuten waken, bergen het op in het archief. Er zijn patiënten die daar van uitgaan want na jaren duiken ze op om hun map mee te nemen. En daar vinden ze dan de neerslag van een gans therapeutisch proces, van een evolutie.
Er is een hele ethiek rond het ophangen van werken: in het atelier, in de gang naar het atelier. U begrijpt dat dit veel tact en delicaatheid nodig heeft, ook omwille van groepsdynamische processen. Kan het werk getoond worden aan teamleden of mag er enkel over gesproken worden? Eender hoe: het bepaalt de ruimte en dus ook de mogelijkheid van wat plaats kan vinden.
Al deze handelingen, en niet te onderschatten: het nalaten van sommige handelingen (en manieren van kijken bvb), al deze gebaren zorgen voor wat therapeutisch werkzaam is. Ze dienen dan ook voortdurend en telkens opnieuw bevraagd te worden. En dit in een afstemming op de patiënt en diens overdracht.
Een wereldbinnenruimte. In het atelier is dus ook de wereld aanwezig. De wereld van decoratieve en artistieke uitingen bvb. Van de grottekeningen over tattoos en behangpapier, tot aan de pijp van Magritte.
*Het atelier waarin spaanders vallen is een compassionele ruimte. Ik verwijs naar Bracha Ettinger en haar concept van matrixiële grensruimte. In het tekenen en schilderen kunnen we ons verbinden met het lijden en het genot van anderen, en zelfs met de mensheid.
Dus nogmaals dank dat ik in jullie schoot heb mogen meedenken.
De verbeelding spreekt. 55 jaar beeldende therapie in Kortenberg.
25 april 2019. UPC – KUL campus Kortenberg.
Goedemorgen. Ik dank Sofie en haar collega’s voor de uitnodiging. En vooral voor de mogelijkheid die ze mij bieden tot verwondering over de aard van hun werk. Ik neem namelijk sinds enkele jaren deel aan de intervisie van de beeldend therapeuten hier in het ziekenhuis.
We lezen teksten en we hebben het over de moeilijkheden en mogelijkheden van het werk. We zoeken vooral een verhouding tot wat patiënten doen in het atelier en een verhouding tot wat ze maken. Het wordt hopelijk later duidelijk waarom ik de nadruk leg op de verhouding tot de activiteit en het evt product van die activiteit. Ik ga er van uit dat net in die verhouding het therapeutische te denken is, in de overdracht en tegenoverdracht,. Als beeldende therapie werkt, dan dient haar werkzaamheid wellicht daar gezocht. Als ze werkt; we moeten er bescheiden van uitgaan dat het niet voor iedereen werkt.
Het moet vreemd zijn voor sommige mensen. Het gaat niet in uw leven. Je komt tot niet veel of je komt tot altijd hetzelfde. Je legt je daar niet bij neer en op een heldere dag ga je bij een dokter. Je gaat in op haar suggestie om opgenomen te worden. En ’s anderendaags zit je in een atelier. Je krijgt een blad en klei en krijt. Je krijgt alle vrijheid. Je wordt uitgenodigd om iets te doen. Dat moet vreemd zijn voor sommige mensen. Er zijn er voor wie dat tientallen jaren geleden is dat ze nog zoiets deden.
*Je zit daar in een atelier. Een ruimte met een ezel. Een lege ruimte met vele sporen. Zoals de mooie foto van de uitnodiging toont: de verfsporen van decennia op de tafels, op de ezel. De lege ruimte is dus niet blanco, ze heeft geschiedenis. Ze maakt deel uit van een symbolische ruimte. . Er is een boekenrek met kunstboeken. Andere sporen zijn de werken van andere patiënten die rondslingeren, die hier en daar aan de muren hangen, op rekken staan. Ik denk dat er patiënten zijn die dan denken: qu’est-ce que je fous là? Wat zot ik hier te doen? Voor andere patiënten voelt het natuurlijker. Het beeldend werken is net een veilige haven omdat het voor hen moeilijker is die beelden in woorden uit te drukken. Visuele beelden mogen vaag zijn, en dat kan een veilige opstap zijn naar andere therapieën.
Beeldend therapeuten nodigen uit om te verbeelden, te spreken met beelden. Ze bieden een leeg blad aan. Ze beseffen ook dat voor sommige mensen, of voor alle mensen in sommige omstandigheden, de leegte afgrondelijk kan zijn en dus angstwekkend en inhiberend. Er zijn veel kunstenaars die met een vuil blad beginnen. Ik ken er één die zijn bladen eerst maanden op de vloer in zijn atelier legt, een andere begraaft geplooid papier om er later op te werken. Vertrekken vanuit het wit, vanuit het zuivere kan onmogelijk zijn. Het roept de afgrond op van de absolute vrijheid. Wanneer alles kan en alles mogelijk is, wordt het onmogelijk. In de wereld van Alles én Niets, is alles hetzelfde, doet het er niet toe.
De beeldend therapeuten absorberen deze bladvrees. Ze tonen andere wegen, omwegen, weg van de afgrond. Maar ze doen dat zonder gerichte opdrachten te geven, zonder inhouden aan te bieden. Ze willen de ruimte waarin iets, een inhoud, zou kunnen plaats vinden, ze willen die ruimte maximaal open houden. Ze hanteren beminnelijk de beginweerstanden. Dat doen ze niet uit ideologische overwegingen, maar omdat ze uit 55 jaar ervaring geleerd hebben dat als je patiënten door die begrijpelijke drempelvrees heen helpt, een proces kan ontstaan waarbij echte psychische groei mogelijk wordt.
Verder houden ze zich van de domme. Ze geven niet aan wat zij denken dat de patiënt zou moeten maken. De therapeut is een lege ezel: standvastig, klaar om te ontvangen, om te dragen.
Atelier stamt etymologisch van het latijnse astula, dat spaander betekent. Waar gewerkt wordt, vallen spaanders. Het kan vuil worden in een atelier; er dient dan ook opgeruimd te worden; maar niet te veel; zodat er altijd resten achter blijven; die misschien opnieuw kunnen dienen; het afvallige wordt gerecycleerd. Zou dat het opzet zijn van beeldende therapie? Datgene wat wegvalt alsnog een plaats geven? Datgene wat niet gezegd kan worden alsnog uitdrukken, maar dan niet in woorden want dat is blijkbaar moeilijk, maar uitdrukken in iets anders, iets dat je met de handen uitlegt, in gebarentaal, in vormtaal.
Want mensen worden daar toch ziek van: van dat waar ze mee blijven zitten. Wat in hen blijft zitten en er niet uit komt. Dingen die in hen zitten. Dingen uit het verleden. Dingen die niet geleden, niet verwerkt geraken. Dus dingen die zich blijven herhalen omdat ze geen verleden worden. Het verleden blijft zich dan maar herhalen in het heden, het geraakt niet in het verleden.
En als mensen daar ziek van worden, dan kunnen ze genezen door daar uitdrukking aan te geven. Door, weliswaar met enige druk, met enige moeite, door dat te uiten, naar buiten te brengen. In gelijk welke vorm, als het er maar uit komt. Want het zit daar maar in de weg te zitten. Als het weg is, dan is de weg voor het leven weer vrij. Dan staat de patiënt weer in het heden en kan hij zijn weg gaan.
Dat uitdrukken, hoe moeten we ons dat voorstellen: hydraulisch? Of de etter uit een wonde duwen? Of is uitdrukken een functie van de anale drift? Of moeten we de analogie vinden bij de appelsien en het uitgedrukte sap?
Of gaat het om het creëren van een symbool in een buiten, zodat er in het binnen meer leegte komt, en dus meer vrije ruimte, psychische bewegingsruimte?
Niets zo praktisch als een theorie en niets zo theoretisch als een praktijk. Het is van groot klinisch belang dat we ons ten minste bewust worden van dergelijke hele en halve theoretische gedachten die onder het oppervlak aan het werk zijn. Niet zelden manifesteren de gevolgen zich in de impasses van het therapeutisch proces.
Zo bestaan in de wereld van kunst&therapie nogal wat slogans die we best blijvend in vraag stellen. Joseph Beuys’ stelling dat Jeder Mensch ein Kunstler ist – is dan de eerste en de laatste slogan. Ik som nog enkele van die onuitgesproken stellingen op:
*Chakra 1 tot 7:
En dan, tot slot, de heilige chakra, de klap op de vuurpijl van het therapeutisch arsenaal:
Kunst en therapie: sinds de romantiek is dit in het Westen een grandioos en pathetisch koppel. Vol pathos dus, zeer beladen. Een ambigu gebied, dat we toch met enige kritische afstand dienen te benaderen.
Pathologische toestanden dienen vaak als model om het raadselachtig transformatorisch vermogen van kunst voor te stellen. Transformatie houdt per definitie iets transgressiefs in, en dat is bedreigend.
Zo is er de manie ter beschrijving van het enthousiaste, wat letterlijk betekent: in de goden zijn. De maniak als boodschapper, als visionair. Zo is er de melancholie waarbij dankzij het lijden kan doorgedrongen worden tot de diepere vragen van zijn en niet-zijn. Zo is er de psychose die vragen stelt over leegte en onledigheid, zin en onzin, vorm en vormeloosheid.
In onze cultuur schuilt dus in de verbinding van kunst en therapie een dialectische verhouding tussen het meest schrikbarende en enigmatische aan de ene kant en anderzijds het meest wonderlijke en fantastische.
Ik gebruikte al de zinsnede: Als beeldende therapie werkt. Als, dus voorwaardelijk, met andere woorden: niet altijd, niet overal, niet bij iedereen. Misschien heb ik de jonge beeldend therapeuten daarmee doen schrikken. Zij denken wellicht nog graag dat het toch voor bijna iedereen moet werken. De formulering houdt echter wel in dàt het kan werken.
De ondertitel van het boek van Jean Florence over Art et thérapie is: liaison dangereuse vraagteken. Als je kunst en therapie verbindt, dan krijg je ook iets gevaarlijk, een arsenaal van vuurpijlen – en dat kan ontploffen.
Het beeld en het verbeelden houdt ook gevaren in, denk aan het beeldverbod in sommige godsdiensten, maar ook aan het Imaginaire dat in de Lacaniaanse traditie beelden ook als drogbeelden ziet, spiegels die de realiteit verhullen.
Florence was onder de indruk van het verhaal van een assistent psychiatrie die geen contact kreeg met een psychotische jongere en hem voorstelde om te tekenen. De jongen doet dat, en brengt zijn tekeningen mee naar de sessies. Maar tot ontzetting van zijn therapeut wil hij er niets over zeggen. De sessies gaan zo een hele tijd door. Met de opendeurdag doet de jonge psychiater graag mee, en hij hangt enkele werken op in de gang. Hij zegt er zijn patiënt niets over. Met de opendeurdag zijn er veel bezoekers, en in de gang gonzen commentaren over het genie en de originaliteit van de gekte. De jongen komt op de gang, bevriest eerst even bij het zien van zijn werk, begint te lopen en gooit zich door het raam.
Dit verhaal leert ons ten minste dat we een ethisch kader nodig hebben waarbij het beroepsgeheim een belangrijk onderdeel is. Het leert ons ook iets over de magische krachten van beelden en van het delicate van de verbinding tussen kunst en psychiatrie, kunst en therapie. Dat het gevaarlijk is, betekent echter ook dat er iets werkzaam in is.
*Wanneer we ons verwonderen over de werkzaamheid van en in de beeldende therapie, moeten we het hebben over de activiteit en over de ruimte. Eerst zal ik het over de activiteit hebben: wat gebeurt daar in de beeldende therapie, welke werkwoorden kunnen we daarvoor gebruiken. Daarbij is de inspiratie de lezing door Florence van Prinzhorns theorie. Simpel samengevat in de vraag: wat is het in de mens dat aan het tekenen en boetseren zet?
In een tweede deel zal ik de vraag vooral benaderen vanuit ruimtelijke concepten. Een veel gebruikt citaat van Freud is: Wo Es war soll Ich werden. Het is op verschillende manieren te begrijpen; wellicht nog het meest als: ge moet leren uw manieren houden. Ttz: je moet een ego krijgen, een machine dat met de realiteit omgaat. En dat machientje wordt opgericht uit de drift, om dan die drift te beheersen. Je moet dus die poel van lage driften te boven komen om vanop een aangepaste hoogte met de werkelijkheid te kunnen omgaan.
De Parijse analist Jean-Pierre Winter deed iets inventief: hij maakte van de hoofdletters gewone letters. Dan krijg je andere betekenissen, anders maar dezelfde als die Freud bedoelde: waar iets gebeurt daar word je, daar ben je in je worden. Of nog: Alles wat gebeurde in mijn leven maakt mij tot wat ik ben. Ik kan maar zijn door mijn ervaringen. Enzovoort.
Bovenal intrigerend aan deze formule is het Wo?: de vraag naar het waar. Waar zit het? Waar gebeurt het? Waar in de geest? Waar in de wereld? Waar is de wereld? De topografie van het psychische. Waar schuilt de dromer die de dromen droomt? Waar de tekenaar die de tekeningen tekent? Het zijn ruimtelijke vragen, vragen naar de inspiratie en de leegte van de geest. Zalig de armen van geest – was de titel van een lezing in de 13° eeuw door Meister Eckhart.
Dat is voor het tweede deel. Maar eerst hebben we het over de activiteit in het atelier. Wat gebeurt daar?
* Ik neem aan dat straks Carine Fol Hans Prinzhorn beter zal situeren. Ik zal mij hier beperken tot een aantal van zijn thesen, in het bijzonder mbt de Gestaltung die naast de inspiratie gezien wordt als een uitzonderlijke psychische toestand.
Onze laatmoderne tijd is redelijk ziek aan maakbaarheidsgedachten, medicalisering en psychologisering zijn daar de concrete verschijnselen van. Ik gaf al een lijstje van wilde vooroordelen die het therapeutische veld, soms luidkeels, soms en sourdine doorkruisen. Prinzhorn is hierin brandend actueel omdat hij een veel ruimere kijk hanteert, die ons kan helpen om niet af te glijden in medisch voyeurisme of in een psychologie van de koude grond.
Op wijsgerig antropologische wijze en als gevormd kunsthistoricus stelt Prinzhorn dat Gestaltung het geheel van drijvende tendensen is in de mens waarbij deze via expressie in communicatie gaat met een ander. En dit zonder enige finaliteit of rationele bedoeling. Het psychische kan zo geconcretiseerd worden in een onmiddellijke deelname en uitwisseling. Het gaat om het esthetisch register in de mens.
Wat zijn nu de verschillende bestanddelen van deze nood tot expressie, tot uitdrukking en uitwisseling? Wat gebeurt er eigenlijk in een atelier voor beeldende therapie? Prinzhorn onderscheidt zes drijfveren die ik als activiteiten titelde, als werkwoorden. En wat ik u vandaag voorleg is de vraag of het net deze activiteiten zijn die een mens kunnen helpen de problemen te boven te komen of er mee om te gaan.
Pol Moyaert wees er al op dat in een psychotherapie het spreken zelf en het plezier in het spreken de belangrijkste werkzame factor is. In analogie kunnen we ons afvragen: welke menselijke plezieren mogen zich in een beeldend atelier uitleven?
Eerst een kleine opmerking zonder er dieper op in te gaan: ik houd niet van de tweedeling verbale versus non-verbale therapieën. In de beeldende therapie worden ook woorden uitgesproken en geschilderd of gekleefd. Anderzijds is spreken ook altijd beeldend, en het roept beelden op.
Prinzhorn plaats deze drijfveer aan het hoofd.
Een citaat van de filosoof Vilem Flusser: Als homo ludens onderscheidt de mens zich van de dieren door een gebrek aan ernst. Het spel is zijn antwoord op de stompzinnige ernst van het leven en de dood.
We spelen om te spelen. Spelen heeft geen doel dan het doelloze. Zoals het zonlicht op de golven speelt of in de gordijnen. Zo’n spelen. Droedels maken in de kantlijn, met het broodkruim boetseren, iets in de wolken zien, enzovoort. Dergelijk bezig zijn is het mens-zijn zelf. Onzinnig en ondoelmatig. Spelen is vitaal. Het is het vitale zelf. (cf var speelruimte) cf Fort da van Freud
Kunnen spelen, kunnen speels zijn: nogal wat patiënten kunnen het niet meer. Bedrukt onder de ernst van hun depressie die alles zinloos maakt, kunnen ze niet meer zinloos doen. Ze vinden de staat niet meer waar men zich kan overgeven aan het ondoelmatige van het spel om daar plezier aan te beleven.
Psychiatrische patiënten zijn niet zelden ziek aan dodelijke ernst. 40 kg moeten ze wegen. De wereld gaat om zeep als zij geen president worden. De psychotische gamer kan enkel spelen met een doel. De autistische gamer wendt zich af van de betekenissen die ontstaan tussen hem en de ander. Hij richt zich op een score, net zoals de anorexiepatiënte.
Hoe vreemd moet het zijn voor die mensen wanneer ze in een atelier uitgenodigd worden om te spelen. Maak maar iets, gelijk wat, doet er niet toe. Om dan na verloop van tijd te merken: het is niet gelijk wat ik maak, het is iets dat ertoe doet.
Het is al bij de dieren te zien: de grote sier die evolutionair voordeel biedt. De mens doet er nog een schepje bij. Van tattoo tot kledingstijl. Een zentuin of een weldoordachte wilde kruidentuin. Een Skoda of een Tesla.
Het lichaam of een ding wordt versierd om het te waarderen.
Denk aan de patiënt die zich afvraagt of hij nog beter zal worden, en zich als chronisch psychiatrisch patiënt begint te kleden. Of denk aan het meisje met het blauwe haar dat op de vlucht was voor de blik van anderen. Ze zei: nu kijken ze niet meer naar mij, maar naar mijn haar. Versieren om iets op orde te krijgen.
Het gaat in deze activiteit om het ordenen van de dingen in het decor van het leven: het is decoratie geregisseerd door een principe. Dit principe wordt soms dicht bij het lichaam gezocht: in de anatomie bvb; of in het ritme van de ademhaling en de hartslag. Centraal, ook bij Prinzhorn is de notie van ritmeren. Zowel in de opeenvolging van elementen als in de flux, de stroming.
Spelen, versieren, ordenen en ook:
Doen is ook nadoen. De mens schept er plezier in om iets na te doen. Je vindt een boom mooi en je schildert die na. Een schilderij spreekt je aan en je maakt er een foto van.
Je voelt iets van binnen en je imiteert dat gevoel in de kleuren die je op het doek brengt. In action painting gebeurt iets anders dan in het penselen van een pastel.
Deze drijfveer in het creëren schuilt achter vele discussies in de kunstfilosofie. Kunst als mimesis – nabootsing van de werkelijkheid versus kunst als creatie van een werkelijkheid of kunst als productieproces. Figuratie versus abstractie, enzovoort.
Als Vlamingen hebben wij het voordeel dat we met Raoul De Keyzer opgroeiden. Is dit een voetbalveld? Neen het is een witte lijn op een groen veld. Is dit een lijn? Neen het is een voetbalveld. Het ongewisse en het speelse van dit inzicht helpt ons om niet vast te komen zitten. Zodat we het plezier van de mime en de imitatie kunnen waarderen op zich. Ook in het atelier. Quasi alle kunstenaars beginnen met het nadoen van hun grote voorbeelden in de kunst.
Prinzhorn maakt een interessante driedeling om het symboliseren te verhelderen. Hij onderscheidt:
a/ het idool: een boom, een steen, een teken IS de geest ZELF. Cf animisme
b/ het beeld: is een DEEL van wat voorgesteld wordt (bvb de voodoopop: met een spijker in te slaan, pijnig je de ander. De ander zit als deel in de pop; de pop is een deel van de ander).
c/ het beeld wordt BEWOOND door de ziel van de geest, de overledene, …
Het is pas vanaf c/ dat er sprake is van symbolisering. Om tot symbolisering te komen dient eerst iets verloren te gaan. Het is door een tekort aan het ding, door de afwezigheid ervan dat er een voorstelling kan komen. Door het onmiddellijke achter te laten kan een symbool bemiddelen. De peuter moet stoppen met zuigen op zijn tong of speen en die leegte durven ervaren, om dan woorden in de mond te kunnen nemen waarmee hij op een hoger symbolisch niveau iets kan uitwisselen. Met een tut in de mond ben je niet te verstaan.
Het is klinisch relevant om bij deze processen stil te staan. Je weet immers nooit als beeldend therapeut wat een werkstuk betekent voor die patiënt. Hoe zou je kunnen weten of iemand een idool, een beeld of een symbool maakte? Zeker bij mensen met een psychotische gevoeligheid. Een sculptuurtje kan beleefd worden als de overledene zelf, of als een deel van het lichaam, het eigen lichaam of dat van een vijand.
*Dit is ook eenvoudiger te denken als je de objecten van het beeldend atelier beschouwt als speelgoed – voortgaand op de eerste drijfveer die we bespraken, de speeldrift. Speelgoed leeft voor kinderen. Ze bezetten het voortdurend op magische wijze met betekenissen. Wanneer ze moe zijn, en ze even niet kunnen het speelgoed met betekenis bezetten, dan wordt dat speelgoed monsterachtig, dreigend en achtervolgend. Troetel Pluisje is dan helemaal Pluisje niet meer, maar iets in de realiteit, het is dan wat het is, een hoopje textiel.
Mij is bij de kortenbergse beeldend therapeuten opgevallen hoe omzichtig ze met de maaksels van hun patiënten omgaan. Ik ervoer bij hen een grote gevoeligheid zowel voor de magie in sommige werken als voor de fragiliteit van patiënten.
*Soms wordt gedacht dat hoe naturalistischer een werk is, dus hoe meer het nabootst of mimeert, hoe minder het symboliseert. Opnieuw zijn we gelukkig met een Belgische kunstenaar die ons met zijn werk geholpen heeft. René Magritte met zijn perfectionistische realistische weergave laat ons net met de volmaakte nabootsing zien wat er niet te zien is.
Zijn werk met de pijp is eveneens klinisch relevant voor de beeldend therapeut. Wanneer iemand in het atelier een wapen maakt, is dat dan een wapen waarmee hij plant een familielid te lijf te gaan? Of is dat de afbeelding van een wapen en is hij bezig zijn agressiviteit te symboliseren? Het behoedzaam omgaan hiermee, leunend op de tegenoverdracht die de gevoelsinformatie levert, dat is net de arbeid van de therapeut. Het containen van de angst die in de therapeut geprojecteerd wordt, helpt de patiënt om zijn agressiviteit een andere vorm te geven dan een agressieve uitbarsting.
Dit brengt ons bij een laatste drijfveer in de Gestaltung. We hebben gezocht naar een vertaling voor Gestaltung, maar niet gevonden. Het Duits heeft daar iets voor op het Nederlands, zoals ook het geval is met het woord Bildung. Bild is beeld, maar Bildung bedoelt zoiets als subjectwording, mens en burger worden. Misschien is vorming een benaderende vertaling.
Andermaal zeer actueel van Prinzhorn: in de vlecht van drijfveren plaatst hij communiceren op het eind. Hij gaat in tegen het courante geloof dat het kunstwerk uitdrukking en communicatie is van iets: een boodschap, een betekenis, een intentie. Het gaat hem meer om de vorm dan om de inhoud. De psychologie van de maker is ondergeschikt aan de waardering voor de vorm. Prinzhorn denkt het werk in een breder, in een esthetisch register. Dus aansluitend bij de vorm die bezig is zich te vormen. Hij heeft aandacht voor het menselijk fabriekske van het maken, voor de plastiek.
Het symbool máákt het subject, drukt het subject naar een uit – zou je paradoxalerwijze kunnen zeggen. Het beeldwerk is geen product dat door een subject uitgedrukt wordt. Het symbool is een vorm die zich indrukt in de mens en zo levensadem creëert, de noodzakelijke ruimte als een leegte, bvb in het verschil tussen binnen en buiten. Het subject ontstaat slechts door het maaksel, door het verbeelden.
Ik zou graag hebben dat u slechts één ding van deze lezing onthoudt. Noteer het en hang het boven uw bed. Het is een citaat van Florence: Le sujet ne préexiste pas à sa création. Het zal u behoeden voor psychologiseringen die tot ongelukken kunnen leiden.
Graag verwijs ik ook naar het boek over iconen van Paul Moyaert waarin hij de processen van symbolisering zeer nauwkeurig onderzoekt.
Waar zijn we? We zijn begonnen met een inleiding over het magische koppel van kunst en therapie, daarbij wijzend op een aantal valkuilen. Daarna hebben we met Prinzhorn en Florence de bestanddelen van de Gestaltung, van het beeldend creatief proces onder de loep genomen als antropologische activiteiten. In werkwoorden dus, want we gaan er nog steeds van uit dat er iets kan werken in de beeldende therapie.
Nu zijn we bij het tweede vraag beland: de topografie, de ruimte.
Welke ruimte biedt de beeldend therapeut? Er is de fysieke ruimte van het atelier, zoals die te zien is in de versnelde videobeelden. Een ruimte waar hopelijk iets plaats kan vinden. Maar ruimte heeft ook bredere betekenissen: het gaat dan om de intersubjectieve ruimte, de transnarcistische ruimte, de sociaal-maatschappelijke ruimte. Of de transitionele ruimte waar het in het ongewisse blijft of het om een binnen- dan wel buitenruimte gaat. De troetel Pluisje woont tussen het zelf en de moeder. Transitionele ruimte is dus tegelijk de mentale ruimte binnenin als de overdrachtsruimte waar de therapeut deel van uitmaakt.
Het beeld van Rainer Maria Rilke van een wereldbinnenruimte (Weltinnenraum) vind ik zeer toepasselijk voor een atelier waarin gewerkt wordt. De sfeer in zo’n atelier lijkt op een zeepbel waarbij de wereld zich weerspiegelt op het vlies. Het is een broze en veerkrachtige sfeer.
Een therapeutische ruimte wordt ook en vooral bepaald door haar kader. De vorm die de afspraken aannemen. Zowel de praktische afspraken, die in elk atelier anders zijn wellicht, als de ethiek van de therapeut bepalen dat kader.
De therapeutische ruimtes worden gedefinieerd en vorm gegeven door het verlangen van de therapeut. Het verlangen van de beeldend therapeut is anders dan het verlangen van de psychotherapeut, de muziektherapeut, de verpleegkundige, de arts enzovoort. Beeldend therapeuten hebben iets met kijken en ze hebben iets met maken. Dat is hun talent, hun gevoeligheid. Wellicht hebben ze aan den lijve ervaren dat kijken en iets met de handen maken hun leven verbeterd heeft, verrijkt; sommigen zijn zo misschien zelfs van iets genezen, getransformeerd. Het is hun verlangen om ook anderen de mogelijkheid te bieden om vorm te geven aan hun lijden en genot.
Geen verlangen zonder tekort. Beeldende therapie is dan ook beperkt. Zoals de andere therapeutische ruimtes hun beperkingen hebben, zo ook de beeldende therapie. Het is géén psychotherapie. Bondig gezegd: in een team doet niet iedereen alles.
*Een team is een weefsel van voortdurende verwijzingen naar elkaar, naar andere ruimtes. Dankzij de beperking, dankzij de leegte is er beweging mogelijk. Zoals in die speelgoed-schuifraampjes met 4x4 blokjes: het werkt slechts omdat er één blokje ontbreekt. De leegte van de ezel is dus ook de noodzakelijke leegte in ons, ons eigen tekort.
In beeldende therapie staan de zintuigen van het kijken en het voelen met de handen op de voorgrond. Het tactiele is ons enige wederzijdse zintuig: voelen is altijd ook gevoeld worden. Bij de foetus is het het allereerste zintuig dat ontwikkelt. Van het tactiele komen ook de begrippen van tact en contact. Horen is nooit gehoord worden, behalve in de hallucinatie. Zien is niet gezien worden of gezien zijn. Al kan dat door de aard van de blik zeer wankel zijn en hallucinatoir beleefd worden.
Wat mij opviel bij de Kortenbergse beeldend therapeuten is hoe subtiel, hoe zorgzaam en discreet ze met de eigen blik omgaan. Met veel tact zich afstemmend op patiënten, die daar allemaal op een andere manier gevoelig voor zijn. Therapeuten kijken ook zeer veel niet, en al zeker niet met een medische blik, die intrusief is. Sommige patiënten schermen zich af tijdens het werken. Op het einde van de sessie gaan de werken in een map, die als het ware bewaakt wordt door de therapeuten. Bij ontslag kunnen ze hun werk mee naar huis nemen. Wanneer ze dat niet doen, blijven de therapeuten waken, bergen het op in het archief. Er zijn patiënten die daar van uitgaan want na jaren duiken ze op om hun map mee te nemen. En daar vinden ze dan de neerslag van een gans therapeutisch proces, van een evolutie.
Er is een hele ethiek rond het ophangen van werken: in het atelier, in de gang naar het atelier. U begrijpt dat dit veel tact en delicaatheid nodig heeft, ook omwille van groepsdynamische processen. Kan het werk getoond worden aan teamleden of mag er enkel over gesproken worden? Eender hoe: het bepaalt de ruimte en dus ook de mogelijkheid van wat plaats kan vinden.
Al deze handelingen, en niet te onderschatten: het nalaten van sommige handelingen (en manieren van kijken bvb), al deze gebaren zorgen voor wat therapeutisch werkzaam is. Ze dienen dan ook voortdurend en telkens opnieuw bevraagd te worden. En dit in een afstemming op de patiënt en diens overdracht.
Een wereldbinnenruimte. In het atelier is dus ook de wereld aanwezig. De wereld van decoratieve en artistieke uitingen bvb. Van de grottekeningen over tattoos en behangpapier, tot aan de pijp van Magritte.
*Het atelier waarin spaanders vallen is een compassionele ruimte. Ik verwijs naar Bracha Ettinger en haar concept van matrixiële grensruimte. In het tekenen en schilderen kunnen we ons verbinden met het lijden en het genot van anderen, en zelfs met de mensheid.
Dus nogmaals dank dat ik in jullie schoot heb mogen meedenken.