Van identiteit naar persoonlijkheid.
Eerste studiedag in de cyclus ‘donderdagen van de Kade’ UPC – KUL campus Kortenberg, 19 februari 2009.
Namens al mijn collega’s van de Kade heet ik u van harte welkom op de eerste studienamiddag van wat hopelijk een lange reeks donderdagen van de Kade zal worden.
Wij dachten proeve af te leggen van onze eigenste identiteit én van onze originele persoonlijkheid in het bedenken van een format voor deze cyclus van studienamiddagen. Om even later te constateren dat onze collega’s uit Melle iets soortgelijks al vroeger bedacht hadden. Ik wil hen dus bedanken dat ze ons zo bevrijd hebben van de hinderlijke illusie uniek te moeten zijn, laat staan een unieke persoonlijkheid te moeten bezitten.
Vandaar ook dat wij u nu reeds feedback vragen, advies en suggesties bij de organisatie van deze studienamiddagen.
Wij hadden voor ogen om het compact te houden, twee lezingen met een inleiding en een discussie gebald op een namiddag. Zonder plaspauze, wat wellicht moeilijk is, maar ook zonder koffie, wat wellicht gelukkig is, tenminste in het licht van het voorgaande. Een namiddag hard werken dus, het netwerken kan daarna bij de drink, die ons aangeboden wordt door de ziekenhuisdirectie.
Wij hadden ook voor ogen om het studieterrein af te bakenen tot adolescentie en geestelijke gezondheid, jeugd en psychopathologie, jongeren en psychiatrie. Dat we uitsluitend leeftijdsbakens hanteren, maakt het terrein tegelijk zeer groot. Want is dat geen paradox: dat jeugdzorg altijd wat bijzonder is omdat ze zo algemeen, zo breed kan gaan? Op een jongerenvleugel is de gehele menselijke psychopathologie vertegenwoordigd, waar die in de volwassenenkliniek verspreid is over verschillende afdelingen. Met een neologisme hebben we dat op de folder de hebiatrie genoemd – en dit naar de Griekse godin van de jeugd, Hebe, een dienende godin die nectar schonk aan de andere goden om hun dorst naar eeuwige jeugd te lessen. Het woord efebologie ben ik al in het Frans tegengekomen, de efeben waren de jonge Atheners die via een soort militaire dienst van 2 jaar, de efebie, politiek burger van Athene werden. In efebe hoor je ook ef-hebe, de godin. Vanaf de derde eeuw VC verwaterde het militaire; of – naargelang de invalshoek: verdampte en verguldde het tot een culturele opleiding die als ritueel ook de transformatie tot volwassene begeleidde.
Er is een breed spectrum aan psychopathologische fenomenen en aan psychische symptomen in de adolescentie, terwijl de psychodiagnostische categorieën eerder gering zijn. Ik zal er straks voor pleiten om ons daar niet voor te generen maar dit te gebruiken als een ethisch waardevolle vertrekpositie met effecten in het klinisch werk die verder en gunstiger kunnen strekken dan het hanteren van al te veel diagnostische categorieën.
Met het format van onze lezingencyclus hadden wij ook voor ogen om breed te gaan qua kennisterreinen. Zo zullen wij regelmatig , zoals vandaag, onderzoekers uitnodigen in de hoop dat zij erin slagen om hun onderzoeksresultaten te vertalen naar wat klinisch pertinent en bruikbaar zou kunnen zijn. Naast deze wetenschappelijke poot zal de cyclus op een klinische poot lopen, en af en toe een culturele staart of neus hebben.
Het klinische terrein is met Eliacheff te denken als het gebied van de ontdekking, het wetenschappelijk onderzoeksterrein als het gebied van het bewijs. Het klinische is het zoeken van eenvoud in de complexiteit, en research is vaak het vinden van een complexiteit aan simplismen. Ambitieus geploeter noemt Joost Hutsebaut het, het laveren van het ene naar het andere.
Ontdekking met de rede en bewijs uit het gerede, met af en toe inspiratie uit culturele en filosofische sferen, dat is het geploeter waar deze cyclus van studienamiddagen voor wil gaan.
Vandaag zullen we prozaïsch laveren tussen identiteit en persoonlijkheid. Onze sprekers zullen het hebben over ontstaan, verloop en behandeling van identiteitsstoornissen en persoonlijkheidsproblemen. Gaat het hierbij overigens om hetzelfde? Is een identiteit iets wat je hebt in je adolescentie en een persoonlijkheid iets wat je hebt als volwassene? En aangezien het over ‘hebben’ gaat, dan kan je nooit genoeg hebben, zou men denken. Maar is dat zo, dat hoe sterker de identiteit, hoe beter; hoe groter de persoonlijkheid, hoe beter?
Scharniert een adolescentaire identiteit naar een volwassen persoonlijkheid? Of in het pathologisch register: kantelt identiteitsverwarring naar een persoonlijkheidsstoornis?
Zijn persoonlijkheid en identiteit identiek? Lopen ze over in elkaar? Is er een identiteit nodig om tot een persoonlijkheid te komen? En wat is dat dan, identiteit? Is het een soort substraat, een bezinksel dat bestaat uit antwoorden op de vraag: wie ben ik? _ ik ben puntjepuntjepuntje. En die antwoorden, zijn dat keuzes, zijn dat vrije keuzes? Kiezen wij in de vrijheid van het jonge, volle leven een studierichting, een beroep, een partner, een ideaal, kortom een identiteit die ons bepaalt, die vastlegt wie we zijn en zullen worden?
Of wordt onze identiteit bepaald door wat vastligt beweeglijk te maken? Want de elementen die op de meest fundamentele manier onze identiteit schragen, zijn net elementen waar we zelf niets aan kunnen veranderen. Dat we man of vrouw zijn, dat we beschikken over alle ledematen en zintuigen of niet, dat we aan het Nederlands gemeerd liggen en verankerd in het Vlaams, dat we enig kind zijn, roodharig, basketlang of jockeylicht, Antwerpenaar – daar is niets aan te doen. En is de weg naar een persoonlijkheid dan misschien het op zich nemen, het doen leven van die gefixeerde factoren, die invariante omstandigheden?
En wat in het pathologisch register?
Komen persoonlijkheidsstoornissen aan de oppervlakte in de adolescentie? Maw waren de gekke trekken altijd al aanwezig, maar onzichtbaar, in de diepten van de kindertijd? En duiken de gekke trekken op als duikboten, tonen ze zich aan het oppervlak omdat de kinderlijke aanpassingsstrategieën niet meer lukken?
Of is er iets dat trekt, iets geks dat naar beneden trekt, naar achter, zodat niet vooruit kan gegaan worden in het maken en realiseren van keuzes die de persoonlijkheid zullen vormen?
En nog vragen.
Faciliteert een gemiste adolescentaire crisis de evolutie naar een stoornis? Of doet een tot dan latente stoornis de metamorfose tot volwassen persoonlijkheid mislukken? Is het mogelijk dat de adolescentaire ontwikkelingstaken de ontwikkeling doen staken?
Een mens kan nogal moeilijke vragen op een folder schrijven. En een rare titel verzinnen voor de inleiding. Om dan te moeten ontdekken dat antwoorden niet voor de hand liggen. Ik ben niet verder gekomen dan enkele schetsen, enkele aanzetten tot antwoord.
Daarbij heeft het ontwerp van de folder mij geïnspireerd tot de gedachte dat persoonlijkheid een constructie is. De lezing door de Deense schrijver Christian Grondahl van een passage uit Homeros’ Odyssee zorgde voor de titel ‘ik ben niemand’ en bracht zo het idee dat persoonlijkheid een deconstructie is. Als derde inspiratiebron zal ik de inzichten van een Vlaamse filosofe gebruiken om constructie en deconstructie samen te zien als één beweging, een beweging die we persoonlijkheid kunnen noemen. De adolescentaire crisis als de transformatie tot een persoonlijkheid.
Persoonlijkheid lijkt best iets wat je niet hebt, maar eerder iets wat gebeurt.
bij de folder: persoonlijkheid is een constructie
U zal horen dat de folder mijn lyrisch ik gestimuleerd heeft. Wie de kleine letters gelezen heeft, begrijpt waarom. U mag hopen dat het geen lyrisch hikken wordt.
Een persoonlijkheid is een constructie, iets wat bijeen geklutst en gescharreld, geclusterd en gesampled, gemaakt en gelogen, gesnit en genaad is.
En dat in de zelfkant van ons bestaan waar we ons identificeren met een ander zonder het te weten. In de temporale berm van ons leven waar onze neuronen spiegelen en talen naar een ander.
De ontwerper van de studiedagfolder, een adolescent, heeft wellicht iets dergelijks op een visuele manier vorm gegeven. Hoe een identiteit samengeraapt wordt, gevonden zonder gezocht geweest te zijn. Gesampled uit de wereld die ons stempelt. De wereld die ons krast (karakter = kras) en die wij scratchen en vervormen door het ene te verkleinen en het andere op te blazen, door te verkleuren en te verschuiven. Door ruimte te maken voor een profiel, myspace for a facebook.
Een onzichtbaar werk van geknipsel en geplaksel met originele verbanden en met valse verknopingen. Met verdubbeling en lagering, met omkering in het tegendeel en verdringing. Met stukken eigen geschiedenis en delen uit de geschiedenis van anderen. De jeugd van onze ouders bijvoorbeeld, of de sprookjesfiguren die aan onze wieg stonden met hun voorspellingen, met de blauwdrukken voor het leven dat voor ons lag. Petites histoires en couleur locale. Het ene gebald in een persoonlijkheidstrek en het andere versluierd in een blinde vlek. En naast die stukken die ons pokken en ons mazelen zijn er nog de zwarte gaten waar de kindertijd in verdween. Het verstopte en het gestopte.
Zou dat de persoonlijkheid zijn? Al die werkwoorden uit de vorige zinnen? En nog meer: zuigen, duwen, tonen, stelen met de ogen, een hart uit eten, savoureren, likken met de oren, blind kijken, stom zijn,… En dan vooral hun mate, hun opvolging en het ritme van hun afwisseling, hun verdichting en verschuiving. Al die manieren van liefhebben, haten en kennen. Het duurzaam patroon van ervaren en gedragen. Het weefsel dat we leven noemen en dat zich vormt uit de schering van nature en de inslag van nurture. De voortdurende vervlechting van de eigen aard met de eigenaardigheden van de wereld, van drift en verlangen.
Typisch voor de adolescentie is net het ontdekken van deze constructie en dit door en via het construeren. We hebben slechts een kindertijd van zodra we adolescent zijn. Adolescent worden gaat gelijk op met het construeren van een kindertijd.
De adolescentaire crisis is steeds een onzichtbare want innerlijke crisis, waarbij voor het eerst een zelf tegenover iets komt te staan (cf. we kunnen eigenlijk maar van ‘zelfmoord’ spreken vanaf de adolescentie). Een zelf tegenover iets, dat als een punt buiten de wereld kan ervaren worden. Deze crisis doet voor het eerst aanvoelen dat er iets vreemd in ons is. Iets vreemd: iets anders, iets dat toevallig is, arbitrair (contingent, zeggen de filosofen). Brusselaar zijn, tja, waarom nu juist Brusselaar, en ik kan daar niets aan doen.
Ik herinner mij uit die levensperiode dat de nonkels mij ‘mosselofvis’ noemden. Die herinnering is wat te laat gekomen want ze zou een betere titel meegebracht hebben: ‘de mosselvis’. Ik weet nog dat ik die ‘OF’ van ‘mosselOFvis’ niet begreep, en daar met mijn oren naar staarde als naar een vacuum, de leegte van de generatiekloof.
Het arbitraire voelt de adolescent zeer scherp aan, zowel met ongerustheid als met de prikkelende spanning dat er levensmogelijkheden te ontdekken zijn. Dit gevoel kan ondraaglijk licht zijn; er zit ook iets psychotisch aan deze –ik herhaal: geruisloze, onzichtbare - adolescentaire omwenteling. (cf Guillaumin, Delaroche). Een omwenteling die in de inleiding van ‘een eindelijk begin’ uitgewerkt is als een sprong, een sprong boven de leegte van de kloof tussen kindertijd en volwassenheid. Te lang in die ijle leegte blijven hangen, noemen we identiteitsdiffusie of confusie – het niemandsland van de adolescentie. Dit is iets anders dan het ‘ik ben niemand’ uit de titel.
Dit brengt mij via de titel tot een tweede gedachte: persoonlijkheid is een deconstructie.
Bij het begin van zijn omzwervingen, na het avontuur bij de lotuseters, raakt Odysseus samen met zijn gezellen gevangen in de grot van de cycloop Polyphemos. Een monster met één oog dat mensen in een grot opsluit dat is tegenwoordig het televisietoestel of de camera van grote broer die ons intimideert met de vraag: ‘Wie ben jij?’.
Odysseus’ antwoord op die vraag van de cycloop is brutaal en sluw: ‘Ik ben niemand. (Oudeis)’. De list zal werken want wanneer de cycloop hulp vraagt bij zijn reuzenbroers om de ontsnapte op te sporen, vragen zij hem wie ontsnapte, waarop Polyphemos niet anders kan dan ‘Niemand’ antwoorden zodat de broers niet ter hulp maar in de lach schieten en Odysseus kan ontsnappen.
De schrijver Homeros leert ons dat de koning of de held verder kan met zijn reis naar huis, verder naar huis, door los te breken uit de gevangenis van de identiteit. Je kan slechts jezelf zijn door niemand te zijn. De afwezigheid van identiteit is de prijs die we betalen om op een meer intieme en tegelijk meer universele manier thuis te kunnen zijn, thuis te kunnen komen in dat rare woordje ‘ik’, schrijft Jens Christian Grøndahl.
Is niet alleen gek de gek die denkt koning te zijn maar ook de koning die denkt koning te zijn.
In het binnenste van ons binnenste, in het eigenste van ons eigenste, in het persoonlijkste van onze identiteit is een holte, een leegte. Een plaats voor de wereld en al wat we meemaken, al onze omzwervingen.
Wij als modernen en postmodernen, als wetenschappelijk opgeleiden, als zielenknijpers, wij knijpen hem voor een woord als ‘ziel’. Terwijl onze ziel niet meer is dan onze onpersoonlijkheid. Waar we het meest onszelf zijn, zijn we dat niet. Omdat we Niemand kunnen zijn, kunnen we leven. Het ‘Ik ben niemand’ is vitaal, een vitaliserend manifest. Het is geen motto van depressiviteit. De depressieve mens is geslagen, teneder, gedrukt. De depressieve gaat gebukt onder een dodend ‘Jij bent niets’. Een verwarring die vaak bij jongeren voorkomt: ze kunnen niet goed niemand zijn omdat ze bang zijn dat ze dan als een niets gezien worden. Sommigen moeten hun zelf opblazen en stoer doen om niet vernietigd te worden in het oog van hun verhitte idealen.
Het gaat evenmin om het psychotische niemand. In een eerste beweging is er immers constructie nodig, het op zich nemen van identiteit. Het ‘ik ben’ – in de psychose kan dat niet, het ‘ik ben’ functioneert niet.
Dankzij onszelf tot niemand te deconstrueren kunnen we met Odysseus de reis van het leven aan als een reis naar het onbekende van de ervaring. En dus ook een reis naar onbekende anderen.
Dus misschien is onze persoonlijkheid een reisverhaal, het verhaal dat verteld kan worden over alles wat we waren en doorstonden? Het verhaal dat we worden en waarvan we zelf het laatste punt niet zetten.
Uit dat verhaal blijkt dan ook dat het zich vrij breken uit de identiteit, altijd gebeurt op een bepaalde manier. Dus deconstrueren is ook altijd wat construeren. Er is wellicht voor ieder een manier van niemand te zijn. Een manier die zíjn of háár manier is, een manier waaraan hij of zij te identificeren is, een manier die het waarmerk draagt van zijn of haar identiteit.
Even samenvatten: gedachte 1 via de folder: persoonlijkheid als constructie – gedachte die botst op de vraag: een constructie van welke elementen? werkwoorden? (is het beter om van stijl te spreken ipv persoonlijkheid)
Gedachte 2 via het ‘ik ben niemand’ van Odysseus: persoonlijkheid als deconstructie, dus met een destructief element: er moet getrapt worden op het hart van de ouderlijke fantasmen. Iets moet vernietigd worden, geleegd worden om het op zich te kunnen nemen. Maar dan bleek dat dit toch ook een constructie is.
Dus nu de derde gedachte:
persoonlijkheid als een construerende én een deconstruerende beweging
In een klein boekje ‘wat blijft’ uit 2002 stelt onze beste Vlaamse schrijfster: “… het ‘ik’ is geen identiteit maar een onontwarbaar kluwen van interne verschillen. We kunnen onszelf niet kennen, om de eenvoudige reden dat we onszelf niet eens zijn”. (einde citaat)
Het boekje heeft als titel ‘wat blijft’ , zonder vraagteken, en is ook een antwoord, en het antwoord van Patricia De Martelaere is wat je een positief nihilisme zou kunnen noemen. “Het is veeleer zo dat er, letterlijk, niets is dat blijft – het is het niets zélf dat blijft, en tot dit grote niets behoren ook wijzelf. Onze grote fout, die zorgt voor onze grote ontreddering, is dus dat wij onszelf beschouwen als ‘iets’ te midden van het onherbergzame en bedreigende niets. In werkelijkheid is het net andersom: het niets is onze thuishaven en onze ziel, terwijl het juist het ‘iets’ is dat ons daarvan weglokt en ons in zijn sluiers gevangen houdt.” (einde citaat)
Veel menselijk leed dat vastgehouden wordt in en door psychische symptomen wordt veroorzaakt door een te verkrampt vasthouden aan een specifieke constructie omtrent onszelf, een bepaalde persoonlijkheidstrek, een gedachte al dan niet gedacht. De persoonlijkheid als zelfgecreëerde gevangenis die veiligheid biedt en waar men niet uit durft omdat het ongekende nog meer leed zou kunnen veroorzaken.
Psychopathologiserend kunnen we deze inzichten misschien als volgt formuleren: om als persoonlijkheid niet gestoord te zijn is het aangewezen om wat van alle stoornissen te hebben. Wat afhankelijk in de liefde, wat dwangmatig bij de boekhouding, wat antisociaal bij loononderhandelingen, wat vermijdend in gezelschap van antisocialen en paranoïden (niet zelden de zogenaamde sterke persoonlijkheden), wat splitsend bij het voorschrijven van medicatie (werking en nevenwerking),…
Kortom, om niet gek te worden moet je gek zijn, goed gek.
Of nog: om eenieder te kunnen zijn als een iemand, om jezelf te kunnen zijn op een wereldse manier moet je niemand kunnen zijn. De franse taal reveleert gelijkaardige wijsheden: je suis personne, je ne suis personne.
En wij als Belgen, met al ons surrealisme aangaande onze hybride identiteit, wij weten dat we niet weten wat dat is, Belg te zijn. Ons kantwerk is van wereldkwaliteit door het patroon van de draadjes die ontbréken.
Samenvattend, om tot een uitleiding van deze inleiding te komen.
We kunnen de adolescentie beschouwen als een transformatiecyclus. Hierbij zijn de identitaire keuzes en identificatorische aannames de vaste pijlers waaromheen de verandering kan gebeuren. Te midden van die geweldige omwenteling blijft er iets, blijft er (gelukkig toch) iets hetzelfde, identiek. Daar zijn we, daar, in dat zelfde, zijn we wie we zijn. Daar zijn we ons zelf.
Onze identiteit vormt de basis voor ons zijn terwijl tegelijk onze identiteit op niets is gebaseerd.
De adolescentaire persoonlijkheidsvorming houdt dus een beweging in van het op zich nemen van wat vastligt en dit leeg te maken zodat er mee kan geleefd worden.
Het op zich nemen dat men een jongen of een meisje is, kortom de geseksueerde lichamelijkheid. Met daarnaast het assumeren van de omstandigheden, de lotgevallen en de ervaringen uit de kindertijd, alsook de projectieve identificaties die van anderen uitgingen en waarmee we bekleed werden. Le désir de l’homme est le désir de l’Autre: in de adolescentie valt de verhouding tot het verlangen van de Ander in een plooi.
Assumeren is het zich ervan bevrijden via het op zich te nemen. Opbouw via vernietsiging. Iemand worden door niemand te zijn. (‘Assumeren’ is een gallicisme; in het Frans betekent ‘assumer’ ook veronderstellen, er zit m.a.w. tegelijk de idee in van fictie en constructie, iets wat werkt als een stelling onder iets anders.)
Ik stel voor om de identitaire keuzes en identificatorische aannames ook als wikkels en als plooien te denken. Wikkels zijn enveloppes, containers van doorleefde wisselwerking. Zoals ontplooiing het op zijn plooi komen is (ontbijten: het begin van het bijten), zo is ontwikkeling dan het opbouwen, verrijken en uitbreiden van wikkels, waarbij gaandeweg de ander en de wereld ingewikkeld raken. Het houdt eventueel ook de vernietiging in van valse en te vaste wikkels, die functioneren als dwangbuizen.
Dit inleidend zwerven via Helleense kusten en Brussels of Brugs kantwerk, wat brengt ons dat bij voor vandaag?
Een waarschuwing, denk ik, een oproep tot voorzichtigheid.
Hoe interessant deze namiddag ook wordt, met het in kaart brengen van allerlei betekenissen tussen identiteit en persoonlijkheid, met het identificeren van determinerende en predictieve factoren: laten we er veel van leren maar laten we het ook vergeten in onze contacten met de jongeren zelf.
En dit omdat betekenissen ook werken als betekenaars, a fortiori bij adolescenten die voortdurend bezig zijn met te antwoorden op de ‘wie ben ik’- vraag. Wanneer daar een al te wetend, al te machtig antwoord op komt, bv. in de vorm van een persoonlijkheidsdiagnose, dan hypothekeert dit de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Dit brengt immers een te strakke wikkel aan met te weinig bewegingsvrijheid en vaak zelf vervullende profetische kwaliteiten. Ik kan u daarbij verwijzen naar de GGZ-richtlijnen op de site van het Trimbosinstituut. Daar kan u wetenschappelijke onderzoeksresultaten vinden die dit aantonen voor het geval van de ‘borderline’diagnose.
Ik pleit dus voor omzichtigheid om een bepaald soort weten te gebruiken in de ontmoeting met en de behandeling van de jongere, wat steevast een ‘fragiele alliantie’ is. Voorzichtigheid ook bij de beslissing tot opname, want die oplossing creëert ook een nieuw probleem, met name de identiteit van psychiatrisch patiënt.
Omzichtigheid als ingewikkelde soberheid bij de organisatie van de zorg zodat de wikkel die wij als hulpverleners creëren geen keurslijf of dwangbuis wordt, waarop de identiteit van psychiatrisch patiënt getatoeëerd raakt met een behandelingssjabloon, met een vooropgesteld traject, met een leermodule en een pil per symptoom.
Odysseus en kant leren ons misschien ook (de kant uit Brugge) dat ook wij als hulpverleners moeten durven niemand te zijn, dat we moeten durven veel niet te doen: niet begrijpen om met groter begrip de jongere te vergezellen op die reis naar de volwassenheid, verder en verder naar huis.
Van identiteit naar persoonlijkheid.
Eerste studiedag in de cyclus ‘donderdagen van de Kade’ UPC – KUL campus Kortenberg, 19 februari 2009.
Namens al mijn collega’s van de Kade heet ik u van harte welkom op de eerste studienamiddag van wat hopelijk een lange reeks donderdagen van de Kade zal worden.
Wij dachten proeve af te leggen van onze eigenste identiteit én van onze originele persoonlijkheid in het bedenken van een format voor deze cyclus van studienamiddagen. Om even later te constateren dat onze collega’s uit Melle iets soortgelijks al vroeger bedacht hadden. Ik wil hen dus bedanken dat ze ons zo bevrijd hebben van de hinderlijke illusie uniek te moeten zijn, laat staan een unieke persoonlijkheid te moeten bezitten.
Vandaar ook dat wij u nu reeds feedback vragen, advies en suggesties bij de organisatie van deze studienamiddagen.
Wij hadden voor ogen om het compact te houden, twee lezingen met een inleiding en een discussie gebald op een namiddag. Zonder plaspauze, wat wellicht moeilijk is, maar ook zonder koffie, wat wellicht gelukkig is, tenminste in het licht van het voorgaande. Een namiddag hard werken dus, het netwerken kan daarna bij de drink, die ons aangeboden wordt door de ziekenhuisdirectie.
Wij hadden ook voor ogen om het studieterrein af te bakenen tot adolescentie en geestelijke gezondheid, jeugd en psychopathologie, jongeren en psychiatrie. Dat we uitsluitend leeftijdsbakens hanteren, maakt het terrein tegelijk zeer groot. Want is dat geen paradox: dat jeugdzorg altijd wat bijzonder is omdat ze zo algemeen, zo breed kan gaan? Op een jongerenvleugel is de gehele menselijke psychopathologie vertegenwoordigd, waar die in de volwassenenkliniek verspreid is over verschillende afdelingen. Met een neologisme hebben we dat op de folder de hebiatrie genoemd – en dit naar de Griekse godin van de jeugd, Hebe, een dienende godin die nectar schonk aan de andere goden om hun dorst naar eeuwige jeugd te lessen. Het woord efebologie ben ik al in het Frans tegengekomen, de efeben waren de jonge Atheners die via een soort militaire dienst van 2 jaar, de efebie, politiek burger van Athene werden. In efebe hoor je ook ef-hebe, de godin. Vanaf de derde eeuw VC verwaterde het militaire; of – naargelang de invalshoek: verdampte en verguldde het tot een culturele opleiding die als ritueel ook de transformatie tot volwassene begeleidde.
Er is een breed spectrum aan psychopathologische fenomenen en aan psychische symptomen in de adolescentie, terwijl de psychodiagnostische categorieën eerder gering zijn. Ik zal er straks voor pleiten om ons daar niet voor te generen maar dit te gebruiken als een ethisch waardevolle vertrekpositie met effecten in het klinisch werk die verder en gunstiger kunnen strekken dan het hanteren van al te veel diagnostische categorieën.
Met het format van onze lezingencyclus hadden wij ook voor ogen om breed te gaan qua kennisterreinen. Zo zullen wij regelmatig , zoals vandaag, onderzoekers uitnodigen in de hoop dat zij erin slagen om hun onderzoeksresultaten te vertalen naar wat klinisch pertinent en bruikbaar zou kunnen zijn. Naast deze wetenschappelijke poot zal de cyclus op een klinische poot lopen, en af en toe een culturele staart of neus hebben.
Het klinische terrein is met Eliacheff te denken als het gebied van de ontdekking, het wetenschappelijk onderzoeksterrein als het gebied van het bewijs. Het klinische is het zoeken van eenvoud in de complexiteit, en research is vaak het vinden van een complexiteit aan simplismen. Ambitieus geploeter noemt Joost Hutsebaut het, het laveren van het ene naar het andere.
Ontdekking met de rede en bewijs uit het gerede, met af en toe inspiratie uit culturele en filosofische sferen, dat is het geploeter waar deze cyclus van studienamiddagen voor wil gaan.
Vandaag zullen we prozaïsch laveren tussen identiteit en persoonlijkheid. Onze sprekers zullen het hebben over ontstaan, verloop en behandeling van identiteitsstoornissen en persoonlijkheidsproblemen. Gaat het hierbij overigens om hetzelfde? Is een identiteit iets wat je hebt in je adolescentie en een persoonlijkheid iets wat je hebt als volwassene? En aangezien het over ‘hebben’ gaat, dan kan je nooit genoeg hebben, zou men denken. Maar is dat zo, dat hoe sterker de identiteit, hoe beter; hoe groter de persoonlijkheid, hoe beter?
Scharniert een adolescentaire identiteit naar een volwassen persoonlijkheid? Of in het pathologisch register: kantelt identiteitsverwarring naar een persoonlijkheidsstoornis?
Zijn persoonlijkheid en identiteit identiek? Lopen ze over in elkaar? Is er een identiteit nodig om tot een persoonlijkheid te komen? En wat is dat dan, identiteit? Is het een soort substraat, een bezinksel dat bestaat uit antwoorden op de vraag: wie ben ik? _ ik ben puntjepuntjepuntje. En die antwoorden, zijn dat keuzes, zijn dat vrije keuzes? Kiezen wij in de vrijheid van het jonge, volle leven een studierichting, een beroep, een partner, een ideaal, kortom een identiteit die ons bepaalt, die vastlegt wie we zijn en zullen worden?
Of wordt onze identiteit bepaald door wat vastligt beweeglijk te maken? Want de elementen die op de meest fundamentele manier onze identiteit schragen, zijn net elementen waar we zelf niets aan kunnen veranderen. Dat we man of vrouw zijn, dat we beschikken over alle ledematen en zintuigen of niet, dat we aan het Nederlands gemeerd liggen en verankerd in het Vlaams, dat we enig kind zijn, roodharig, basketlang of jockeylicht, Antwerpenaar – daar is niets aan te doen. En is de weg naar een persoonlijkheid dan misschien het op zich nemen, het doen leven van die gefixeerde factoren, die invariante omstandigheden?
En wat in het pathologisch register?
Komen persoonlijkheidsstoornissen aan de oppervlakte in de adolescentie? Maw waren de gekke trekken altijd al aanwezig, maar onzichtbaar, in de diepten van de kindertijd? En duiken de gekke trekken op als duikboten, tonen ze zich aan het oppervlak omdat de kinderlijke aanpassingsstrategieën niet meer lukken?
Of is er iets dat trekt, iets geks dat naar beneden trekt, naar achter, zodat niet vooruit kan gegaan worden in het maken en realiseren van keuzes die de persoonlijkheid zullen vormen?
En nog vragen.
Faciliteert een gemiste adolescentaire crisis de evolutie naar een stoornis? Of doet een tot dan latente stoornis de metamorfose tot volwassen persoonlijkheid mislukken? Is het mogelijk dat de adolescentaire ontwikkelingstaken de ontwikkeling doen staken?
Een mens kan nogal moeilijke vragen op een folder schrijven. En een rare titel verzinnen voor de inleiding. Om dan te moeten ontdekken dat antwoorden niet voor de hand liggen. Ik ben niet verder gekomen dan enkele schetsen, enkele aanzetten tot antwoord.
Daarbij heeft het ontwerp van de folder mij geïnspireerd tot de gedachte dat persoonlijkheid een constructie is. De lezing door de Deense schrijver Christian Grondahl van een passage uit Homeros’ Odyssee zorgde voor de titel ‘ik ben niemand’ en bracht zo het idee dat persoonlijkheid een deconstructie is. Als derde inspiratiebron zal ik de inzichten van een Vlaamse filosofe gebruiken om constructie en deconstructie samen te zien als één beweging, een beweging die we persoonlijkheid kunnen noemen. De adolescentaire crisis als de transformatie tot een persoonlijkheid.
Persoonlijkheid lijkt best iets wat je niet hebt, maar eerder iets wat gebeurt.
bij de folder: persoonlijkheid is een constructie
U zal horen dat de folder mijn lyrisch ik gestimuleerd heeft. Wie de kleine letters gelezen heeft, begrijpt waarom. U mag hopen dat het geen lyrisch hikken wordt.
Een persoonlijkheid is een constructie, iets wat bijeen geklutst en gescharreld, geclusterd en gesampled, gemaakt en gelogen, gesnit en genaad is.
En dat in de zelfkant van ons bestaan waar we ons identificeren met een ander zonder het te weten. In de temporale berm van ons leven waar onze neuronen spiegelen en talen naar een ander.
De ontwerper van de studiedagfolder, een adolescent, heeft wellicht iets dergelijks op een visuele manier vorm gegeven. Hoe een identiteit samengeraapt wordt, gevonden zonder gezocht geweest te zijn. Gesampled uit de wereld die ons stempelt. De wereld die ons krast (karakter = kras) en die wij scratchen en vervormen door het ene te verkleinen en het andere op te blazen, door te verkleuren en te verschuiven. Door ruimte te maken voor een profiel, myspace for a facebook.
Een onzichtbaar werk van geknipsel en geplaksel met originele verbanden en met valse verknopingen. Met verdubbeling en lagering, met omkering in het tegendeel en verdringing. Met stukken eigen geschiedenis en delen uit de geschiedenis van anderen. De jeugd van onze ouders bijvoorbeeld, of de sprookjesfiguren die aan onze wieg stonden met hun voorspellingen, met de blauwdrukken voor het leven dat voor ons lag. Petites histoires en couleur locale. Het ene gebald in een persoonlijkheidstrek en het andere versluierd in een blinde vlek. En naast die stukken die ons pokken en ons mazelen zijn er nog de zwarte gaten waar de kindertijd in verdween. Het verstopte en het gestopte.
Zou dat de persoonlijkheid zijn? Al die werkwoorden uit de vorige zinnen? En nog meer: zuigen, duwen, tonen, stelen met de ogen, een hart uit eten, savoureren, likken met de oren, blind kijken, stom zijn,… En dan vooral hun mate, hun opvolging en het ritme van hun afwisseling, hun verdichting en verschuiving. Al die manieren van liefhebben, haten en kennen. Het duurzaam patroon van ervaren en gedragen. Het weefsel dat we leven noemen en dat zich vormt uit de schering van nature en de inslag van nurture. De voortdurende vervlechting van de eigen aard met de eigenaardigheden van de wereld, van drift en verlangen.
Typisch voor de adolescentie is net het ontdekken van deze constructie en dit door en via het construeren. We hebben slechts een kindertijd van zodra we adolescent zijn. Adolescent worden gaat gelijk op met het construeren van een kindertijd.
De adolescentaire crisis is steeds een onzichtbare want innerlijke crisis, waarbij voor het eerst een zelf tegenover iets komt te staan (cf. we kunnen eigenlijk maar van ‘zelfmoord’ spreken vanaf de adolescentie). Een zelf tegenover iets, dat als een punt buiten de wereld kan ervaren worden. Deze crisis doet voor het eerst aanvoelen dat er iets vreemd in ons is. Iets vreemd: iets anders, iets dat toevallig is, arbitrair (contingent, zeggen de filosofen). Brusselaar zijn, tja, waarom nu juist Brusselaar, en ik kan daar niets aan doen.
Ik herinner mij uit die levensperiode dat de nonkels mij ‘mosselofvis’ noemden. Die herinnering is wat te laat gekomen want ze zou een betere titel meegebracht hebben: ‘de mosselvis’. Ik weet nog dat ik die ‘OF’ van ‘mosselOFvis’ niet begreep, en daar met mijn oren naar staarde als naar een vacuum, de leegte van de generatiekloof.
Het arbitraire voelt de adolescent zeer scherp aan, zowel met ongerustheid als met de prikkelende spanning dat er levensmogelijkheden te ontdekken zijn. Dit gevoel kan ondraaglijk licht zijn; er zit ook iets psychotisch aan deze –ik herhaal: geruisloze, onzichtbare - adolescentaire omwenteling. (cf Guillaumin, Delaroche). Een omwenteling die in de inleiding van ‘een eindelijk begin’ uitgewerkt is als een sprong, een sprong boven de leegte van de kloof tussen kindertijd en volwassenheid. Te lang in die ijle leegte blijven hangen, noemen we identiteitsdiffusie of confusie – het niemandsland van de adolescentie. Dit is iets anders dan het ‘ik ben niemand’ uit de titel.
Dit brengt mij via de titel tot een tweede gedachte: persoonlijkheid is een deconstructie.
Bij het begin van zijn omzwervingen, na het avontuur bij de lotuseters, raakt Odysseus samen met zijn gezellen gevangen in de grot van de cycloop Polyphemos. Een monster met één oog dat mensen in een grot opsluit dat is tegenwoordig het televisietoestel of de camera van grote broer die ons intimideert met de vraag: ‘Wie ben jij?’.
Odysseus’ antwoord op die vraag van de cycloop is brutaal en sluw: ‘Ik ben niemand. (Oudeis)’. De list zal werken want wanneer de cycloop hulp vraagt bij zijn reuzenbroers om de ontsnapte op te sporen, vragen zij hem wie ontsnapte, waarop Polyphemos niet anders kan dan ‘Niemand’ antwoorden zodat de broers niet ter hulp maar in de lach schieten en Odysseus kan ontsnappen.
De schrijver Homeros leert ons dat de koning of de held verder kan met zijn reis naar huis, verder naar huis, door los te breken uit de gevangenis van de identiteit. Je kan slechts jezelf zijn door niemand te zijn. De afwezigheid van identiteit is de prijs die we betalen om op een meer intieme en tegelijk meer universele manier thuis te kunnen zijn, thuis te kunnen komen in dat rare woordje ‘ik’, schrijft Jens Christian Grøndahl.
Is niet alleen gek de gek die denkt koning te zijn maar ook de koning die denkt koning te zijn.
In het binnenste van ons binnenste, in het eigenste van ons eigenste, in het persoonlijkste van onze identiteit is een holte, een leegte. Een plaats voor de wereld en al wat we meemaken, al onze omzwervingen.
Wij als modernen en postmodernen, als wetenschappelijk opgeleiden, als zielenknijpers, wij knijpen hem voor een woord als ‘ziel’. Terwijl onze ziel niet meer is dan onze onpersoonlijkheid. Waar we het meest onszelf zijn, zijn we dat niet. Omdat we Niemand kunnen zijn, kunnen we leven. Het ‘Ik ben niemand’ is vitaal, een vitaliserend manifest. Het is geen motto van depressiviteit. De depressieve mens is geslagen, teneder, gedrukt. De depressieve gaat gebukt onder een dodend ‘Jij bent niets’. Een verwarring die vaak bij jongeren voorkomt: ze kunnen niet goed niemand zijn omdat ze bang zijn dat ze dan als een niets gezien worden. Sommigen moeten hun zelf opblazen en stoer doen om niet vernietigd te worden in het oog van hun verhitte idealen.
Het gaat evenmin om het psychotische niemand. In een eerste beweging is er immers constructie nodig, het op zich nemen van identiteit. Het ‘ik ben’ – in de psychose kan dat niet, het ‘ik ben’ functioneert niet.
Dankzij onszelf tot niemand te deconstrueren kunnen we met Odysseus de reis van het leven aan als een reis naar het onbekende van de ervaring. En dus ook een reis naar onbekende anderen.
Dus misschien is onze persoonlijkheid een reisverhaal, het verhaal dat verteld kan worden over alles wat we waren en doorstonden? Het verhaal dat we worden en waarvan we zelf het laatste punt niet zetten.
Uit dat verhaal blijkt dan ook dat het zich vrij breken uit de identiteit, altijd gebeurt op een bepaalde manier. Dus deconstrueren is ook altijd wat construeren. Er is wellicht voor ieder een manier van niemand te zijn. Een manier die zíjn of háár manier is, een manier waaraan hij of zij te identificeren is, een manier die het waarmerk draagt van zijn of haar identiteit.
Even samenvatten: gedachte 1 via de folder: persoonlijkheid als constructie – gedachte die botst op de vraag: een constructie van welke elementen? werkwoorden? (is het beter om van stijl te spreken ipv persoonlijkheid)
Gedachte 2 via het ‘ik ben niemand’ van Odysseus: persoonlijkheid als deconstructie, dus met een destructief element: er moet getrapt worden op het hart van de ouderlijke fantasmen. Iets moet vernietigd worden, geleegd worden om het op zich te kunnen nemen. Maar dan bleek dat dit toch ook een constructie is.
Dus nu de derde gedachte:
persoonlijkheid als een construerende én een deconstruerende beweging
In een klein boekje ‘wat blijft’ uit 2002 stelt onze beste Vlaamse schrijfster: “… het ‘ik’ is geen identiteit maar een onontwarbaar kluwen van interne verschillen. We kunnen onszelf niet kennen, om de eenvoudige reden dat we onszelf niet eens zijn”. (einde citaat)
Het boekje heeft als titel ‘wat blijft’ , zonder vraagteken, en is ook een antwoord, en het antwoord van Patricia De Martelaere is wat je een positief nihilisme zou kunnen noemen. “Het is veeleer zo dat er, letterlijk, niets is dat blijft – het is het niets zélf dat blijft, en tot dit grote niets behoren ook wijzelf. Onze grote fout, die zorgt voor onze grote ontreddering, is dus dat wij onszelf beschouwen als ‘iets’ te midden van het onherbergzame en bedreigende niets. In werkelijkheid is het net andersom: het niets is onze thuishaven en onze ziel, terwijl het juist het ‘iets’ is dat ons daarvan weglokt en ons in zijn sluiers gevangen houdt.” (einde citaat)
Veel menselijk leed dat vastgehouden wordt in en door psychische symptomen wordt veroorzaakt door een te verkrampt vasthouden aan een specifieke constructie omtrent onszelf, een bepaalde persoonlijkheidstrek, een gedachte al dan niet gedacht. De persoonlijkheid als zelfgecreëerde gevangenis die veiligheid biedt en waar men niet uit durft omdat het ongekende nog meer leed zou kunnen veroorzaken.
Psychopathologiserend kunnen we deze inzichten misschien als volgt formuleren: om als persoonlijkheid niet gestoord te zijn is het aangewezen om wat van alle stoornissen te hebben. Wat afhankelijk in de liefde, wat dwangmatig bij de boekhouding, wat antisociaal bij loononderhandelingen, wat vermijdend in gezelschap van antisocialen en paranoïden (niet zelden de zogenaamde sterke persoonlijkheden), wat splitsend bij het voorschrijven van medicatie (werking en nevenwerking),…
Kortom, om niet gek te worden moet je gek zijn, goed gek.
Of nog: om eenieder te kunnen zijn als een iemand, om jezelf te kunnen zijn op een wereldse manier moet je niemand kunnen zijn. De franse taal reveleert gelijkaardige wijsheden: je suis personne, je ne suis personne.
En wij als Belgen, met al ons surrealisme aangaande onze hybride identiteit, wij weten dat we niet weten wat dat is, Belg te zijn. Ons kantwerk is van wereldkwaliteit door het patroon van de draadjes die ontbréken.
Samenvattend, om tot een uitleiding van deze inleiding te komen.
We kunnen de adolescentie beschouwen als een transformatiecyclus. Hierbij zijn de identitaire keuzes en identificatorische aannames de vaste pijlers waaromheen de verandering kan gebeuren. Te midden van die geweldige omwenteling blijft er iets, blijft er (gelukkig toch) iets hetzelfde, identiek. Daar zijn we, daar, in dat zelfde, zijn we wie we zijn. Daar zijn we ons zelf.
Onze identiteit vormt de basis voor ons zijn terwijl tegelijk onze identiteit op niets is gebaseerd.
De adolescentaire persoonlijkheidsvorming houdt dus een beweging in van het op zich nemen van wat vastligt en dit leeg te maken zodat er mee kan geleefd worden.
Het op zich nemen dat men een jongen of een meisje is, kortom de geseksueerde lichamelijkheid. Met daarnaast het assumeren van de omstandigheden, de lotgevallen en de ervaringen uit de kindertijd, alsook de projectieve identificaties die van anderen uitgingen en waarmee we bekleed werden. Le désir de l’homme est le désir de l’Autre: in de adolescentie valt de verhouding tot het verlangen van de Ander in een plooi.
Assumeren is het zich ervan bevrijden via het op zich te nemen. Opbouw via vernietsiging. Iemand worden door niemand te zijn. (‘Assumeren’ is een gallicisme; in het Frans betekent ‘assumer’ ook veronderstellen, er zit m.a.w. tegelijk de idee in van fictie en constructie, iets wat werkt als een stelling onder iets anders.)
Ik stel voor om de identitaire keuzes en identificatorische aannames ook als wikkels en als plooien te denken. Wikkels zijn enveloppes, containers van doorleefde wisselwerking. Zoals ontplooiing het op zijn plooi komen is (ontbijten: het begin van het bijten), zo is ontwikkeling dan het opbouwen, verrijken en uitbreiden van wikkels, waarbij gaandeweg de ander en de wereld ingewikkeld raken. Het houdt eventueel ook de vernietiging in van valse en te vaste wikkels, die functioneren als dwangbuizen.
Dit inleidend zwerven via Helleense kusten en Brussels of Brugs kantwerk, wat brengt ons dat bij voor vandaag?
Een waarschuwing, denk ik, een oproep tot voorzichtigheid.
Hoe interessant deze namiddag ook wordt, met het in kaart brengen van allerlei betekenissen tussen identiteit en persoonlijkheid, met het identificeren van determinerende en predictieve factoren: laten we er veel van leren maar laten we het ook vergeten in onze contacten met de jongeren zelf.
En dit omdat betekenissen ook werken als betekenaars, a fortiori bij adolescenten die voortdurend bezig zijn met te antwoorden op de ‘wie ben ik’- vraag. Wanneer daar een al te wetend, al te machtig antwoord op komt, bv. in de vorm van een persoonlijkheidsdiagnose, dan hypothekeert dit de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Dit brengt immers een te strakke wikkel aan met te weinig bewegingsvrijheid en vaak zelf vervullende profetische kwaliteiten. Ik kan u daarbij verwijzen naar de GGZ-richtlijnen op de site van het Trimbosinstituut. Daar kan u wetenschappelijke onderzoeksresultaten vinden die dit aantonen voor het geval van de ‘borderline’diagnose.
Ik pleit dus voor omzichtigheid om een bepaald soort weten te gebruiken in de ontmoeting met en de behandeling van de jongere, wat steevast een ‘fragiele alliantie’ is. Voorzichtigheid ook bij de beslissing tot opname, want die oplossing creëert ook een nieuw probleem, met name de identiteit van psychiatrisch patiënt.
Omzichtigheid als ingewikkelde soberheid bij de organisatie van de zorg zodat de wikkel die wij als hulpverleners creëren geen keurslijf of dwangbuis wordt, waarop de identiteit van psychiatrisch patiënt getatoeëerd raakt met een behandelingssjabloon, met een vooropgesteld traject, met een leermodule en een pil per symptoom.
Odysseus en kant leren ons misschien ook (de kant uit Brugge) dat ook wij als hulpverleners moeten durven niemand te zijn, dat we moeten durven veel niet te doen: niet begrijpen om met groter begrip de jongere te vergezellen op die reis naar de volwassenheid, verder en verder naar huis.