Verschenen in personeelsmagazine UPC-KUL 2006-3
Rudy Vandenborre, uitgezonderd aangelanden. Kessel-Lo, Literarte, 2006, 72p.
Als ik met een dichter praat klap ik zelf wel een beetje dicht. Wie ben ik om te schrijven over hoe een dichter dicht? De dichter zelf praat als poëzie, spreekt met woorden als zwevende zeepbellen, verwoordt zo mooi dat mijn pen het niet schrijven kan. Dit maar als inleiding om u te laten weten dat het geen makkelijke opdracht is om als journaliste deze poëet des huizes te bevragen over zijn kunsten. Wat hier volgt is dan ook een summiere weergave van zijn verhaal.
Hij weet niet hoe het dichten begon. Van de eerste gedichten, een tiental jaar geleden, bleven slechts enkele verzen overeind. Verzen: enkele woorden op de juiste plaats, hun plaats.
Lessen Nederlands in de poësis, eind jaren 70, hadden de ogen en oren nog niet geopend voor poëzie, op Paul Van Ostayen na. In die tijd werd eerder verwacht dat je een mening had over vanalles en nog wat, er was weinig aandacht voor dichters.
Later was er Herman De Coninck, met een gedicht over een overleden kind. De ontroering verwoord. De open ogen die de dood toonden. En zoveel andere dichters: Claus, Lucebert, Otten, Achterberg, Kouwenaar, …, en buiten het Nederlands: Elliot, Keats, Szymborska, Enzensberger, … Geen Fransen, dat ritme is helemaal anders. En poëzie is bovenal ritme.
En dan was er ook Bion. De Britse analyticus die op poëtische wijze schrift over analyse. Op zo’n manier dat je er moét over nadenken, of beter: die je aan het denken zet.
Er zijn veel dichterspsychologen. Hans Faverey is er zo één; een Nederlandse Surinamer, met wie Rudy een zekere poëtische verwantschap voelt.
Wat doet een mens dichten? Hij weet het niet. Schoonheid willen maken: mooi hoeft het niet te zijn, schoon wel – maar dan in de Vlaamse betekenis, niet in de Hollandse. De nutteloze schoonheid fixeren. Een drang naar creativiteit, en die niet in je vingers voelen; niet met je handen kunnen sculpteren, kunnen vormen. Niet, zoals je vrouw, creaties kunnen maken, voorwerpen die blijven, die bewonderd worden. Dan maak je iets anders. Je schrijft, en je schrapt vooral. Je schrapt en schrapt.
En hoopt dat je ooit de ‘ultieme witregel’ zal schrijven.
Als je de gedichten uitkiest en in een bundel verzamelt, doe je ze leven voor anderen én tegelijk wil je ze voor jezelf doden. Je wil er vanaf.
Zoniet blijf je inbreken in je gedichten om er verder te werken; soms blijven de gedichten wel eens dicht.
Een goed gedicht is intelligenter dan de dichter.
Intelligent. Inter legere. Lezen wat er tussen de regels staat. Het wit tussen de woorden. De sprekende stilte. De witregel.
Tien jaar geleden wou Herman De Coninck Rudy's gedichten in het Nieuw Wereld Tijdschrift publiceren. Het gebeurde niet want Herman ging dood, en ook het NWT ging ter ziele. Rudy heeft nog samen met hem voorgedragen.
Maar nu is er de uitgave: ‘uitgezonderd aangelanden’.
Een weerbarstige uitnodiging als titel. Een verbodsbord. Maar wie bij dergelijk bord staat, is toch aangeland? En dus welkom? En, de muze, is zij een aangelande?
Welke woorden landen aan in een gedicht? Welke raken uitgezonderd?
Welk gedicht mag aanlanden in de bundel? Welke lezers landen aan in de bundel?
U misschien?
Verschenen in personeelsmagazine UPC-KUL 2006-3
Rudy Vandenborre, uitgezonderd aangelanden. Kessel-Lo, Literarte, 2006, 72p.
Als ik met een dichter praat klap ik zelf wel een beetje dicht. Wie ben ik om te schrijven over hoe een dichter dicht? De dichter zelf praat als poëzie, spreekt met woorden als zwevende zeepbellen, verwoordt zo mooi dat mijn pen het niet schrijven kan. Dit maar als inleiding om u te laten weten dat het geen makkelijke opdracht is om als journaliste deze poëet des huizes te bevragen over zijn kunsten. Wat hier volgt is dan ook een summiere weergave van zijn verhaal.
Hij weet niet hoe het dichten begon. Van de eerste gedichten, een tiental jaar geleden, bleven slechts enkele verzen overeind. Verzen: enkele woorden op de juiste plaats, hun plaats.
Lessen Nederlands in de poësis, eind jaren 70, hadden de ogen en oren nog niet geopend voor poëzie, op Paul Van Ostayen na. In die tijd werd eerder verwacht dat je een mening had over vanalles en nog wat, er was weinig aandacht voor dichters.
Later was er Herman De Coninck, met een gedicht over een overleden kind. De ontroering verwoord. De open ogen die de dood toonden. En zoveel andere dichters: Claus, Lucebert, Otten, Achterberg, Kouwenaar, …, en buiten het Nederlands: Elliot, Keats, Szymborska, Enzensberger, … Geen Fransen, dat ritme is helemaal anders. En poëzie is bovenal ritme.
En dan was er ook Bion. De Britse analyticus die op poëtische wijze schrift over analyse. Op zo’n manier dat je er moét over nadenken, of beter: die je aan het denken zet.
Er zijn veel dichterspsychologen. Hans Faverey is er zo één; een Nederlandse Surinamer, met wie Rudy een zekere poëtische verwantschap voelt.
Wat doet een mens dichten? Hij weet het niet. Schoonheid willen maken: mooi hoeft het niet te zijn, schoon wel – maar dan in de Vlaamse betekenis, niet in de Hollandse. De nutteloze schoonheid fixeren. Een drang naar creativiteit, en die niet in je vingers voelen; niet met je handen kunnen sculpteren, kunnen vormen. Niet, zoals je vrouw, creaties kunnen maken, voorwerpen die blijven, die bewonderd worden. Dan maak je iets anders. Je schrijft, en je schrapt vooral. Je schrapt en schrapt.
En hoopt dat je ooit de ‘ultieme witregel’ zal schrijven.
Als je de gedichten uitkiest en in een bundel verzamelt, doe je ze leven voor anderen én tegelijk wil je ze voor jezelf doden. Je wil er vanaf.
Zoniet blijf je inbreken in je gedichten om er verder te werken; soms blijven de gedichten wel eens dicht.
Een goed gedicht is intelligenter dan de dichter.
Intelligent. Inter legere. Lezen wat er tussen de regels staat. Het wit tussen de woorden. De sprekende stilte. De witregel.
Tien jaar geleden wou Herman De Coninck Rudy's gedichten in het Nieuw Wereld Tijdschrift publiceren. Het gebeurde niet want Herman ging dood, en ook het NWT ging ter ziele. Rudy heeft nog samen met hem voorgedragen.
Maar nu is er de uitgave: ‘uitgezonderd aangelanden’.
Een weerbarstige uitnodiging als titel. Een verbodsbord. Maar wie bij dergelijk bord staat, is toch aangeland? En dus welkom? En, de muze, is zij een aangelande?
Welke woorden landen aan in een gedicht? Welke raken uitgezonderd?
Welk gedicht mag aanlanden in de bundel? Welke lezers landen aan in de bundel?
U misschien?