Verschenen in Poëziekrant 2007 nr 7
Rudy Vandenborre, uitgezonderd aangelanden. Kessel-Lo, Literarte, 2006, 72p.
De poëzie van Rudy Vandenborre geeft zich niet meteen. Als je al voorbij het verbodsteken op de cover geraakt, stuit je op gedichten die naar woorden zoeken, die de taal bevragen, waarin de dichter (‘ik’ en ‘zich’) naar zichzelf zoekt. Het is doorwrochte poëzie, zonder daarom zwaar te zijn. Debutant Vandenborre beweegt zich, ook als poëziekenner, ‘tussen het abstract-existentialistische van Faverey en het woordspelige exhibitionisme van De Coninck’. Een bundel tussen koningsblauw en bladwit.
Het is schrikken. Een dichtbundel openklappen en meteen stuiten op een verbodsteken. Je bent maar beter op je hoede. Ben je hier wel welkom? Ben je aan het juiste adres? Of keer je beter op je stappen terug? Weg uit dit doodlopend straatje, vliegensvlug terug richting de snelweg van het alledaagse. Wacht! Graag traag. Het straatje opent een weg. Precies in het wilde, het ongeharkte tekent zich een wegeltje af, opent zich een vergezicht. Per toeval ben je hier, in dit gat, aanbeland. Misschien geraak je ook aangeland? Toch maar even verder lezen…
De bundel uitgezonderd aangelanden van Rudy Vandenborre omcirkelt zes cycli met vooraan het titelgedicht en aan het slot ‘nergens heen, hier [gesprek met de uitgever]’. Het eerste gedicht werpt allerlei struikelblokken op, niet alleen verstechnisch. Het waarschuwt ons dat we ‘hier’ niet zomaar binnenvallen, dat de straat nergens heengaat, vraagt zich hardop af waar wij inlopen (intrappen?). Over taal lijkt het onder andere te zullen gaan. Over aanmatigende gedichten die een wereld openen en tegelijk in het niets beloven dood te lopen. Hoe toegankelijk mag/wil poëzie zijn?
Een veertigtal gedichten later blikt ‘nergens heen, hier [gesprek met de uitgever]’ terug. De gedichten zijn een bundel geworden. ‘Een zicht’ is uitgegeven. Schoorvoetend gaf 'de dichter' zijn gedichten vrij. Maar niet zonder ons overbezorgd achter te laten met een laatste waarschuwing:
[ontferm hen, hou ze
dicht, haal niet aan
laat hun tekens staan
haal het niets uit, heb
het land aan hen, laat ze
ongelezen, boek ze
uit, maak ons
opener dan wit
witter dan hier]
Met Hubert van Herreweghen: ‘Opener toch dan wit is toe.’
Het woord ‘aangelanden’ wijst op een grens, het werkwoord aangrenzen. En het houdt een beweging in: landen. Aangelanden grenzen aan een eigendom. Ze raken rakelings aan. Echt binnendringen doen ze niet. Ja, het zijn naasten: buren. Maar ze hoeven nu ook weer niet al te dichtbij te komen. Vrienden of familieleden zijn het niet. Ze mogen in de buurt komen, dat wel. We zijn van meet af aan gewaarschuwd: ‘de straat gaat nergens heen gaat de straat’. Als zelfverklaarde aangelanden moeten we het veeleer zoeken in de surplace, in het stilvallen van tijd, in het uitlengen van ruimte, in de eeuwige twijfel. De uitweg schuilt in verticale vluchtlijnen.
Rudy Vandenborre schrijft uitgesproken taalbewuste poëzie. Hij is een dichter die voortdurend bewust is van het materiaal waarmee hij werkt, en dat ook laat zien. Het begint al met het woord ‘taal’ zelf. Het valt meteen in het openingsgedicht: ‘wie wet een taal, een tongval / ongeschreven’. De tongval is de val van woorden in de mond. ‘Taal’ – het woord zal nog enkele keren vallen. Ook het woord ‘woord’ valt vlug. In ‘trampoline’, het eerste gedicht van de eerste cyclus, ‘de valreep’. Rudy Vandenborre varieert er op een strofe van K. Michel. De variatie is veelzeggend. Het woord ‘jezelf’ bij K. Michel verandert hij in ‘je woorden’.
Eerst het origineel van K. Michel, de slotstrofe van het lange gedicht ‘Glas is een trage vloeistof’:
De kunst is om zo snel te vallen
dat je voorbij jezelf vliegt
en nog net op tijd bent
om jezelf op te vangen
Bij Rudy Vandenborre wordt dat:
de kunst is om zo snel te vallen
dat je voorbij je woorden vliegt
en nog net op tijd afremt
– het ogenblik
terwijl
boven je open zich dicht –
zodat het gedicht je voorbij vliegt
om je op te vangen
in verend wit […]
Het gedicht fungeert als opvangnet en tegelijk als trampoline om boven jezelf uit te stijgen. Niet de persoon Rudy Vandenborre krijgt het voor het zeggen, maar zijn taal. De taal die hij zich met vallen en opstaan eigen maakt, en die hem overstijgt.
Vier gedichten later, in het gedicht ‘efkes’, zaaien letters en woorden zich als pluisjes van een paardebloem uit over een lichaam. Weerom valt de taal. Woorden dwepen en dwarrelen. Puntjes van de i’s nestelen zich in poriën; w’s landen met zachte vleugels; q’s stranden op je natte navel. De letters bedekken het naakte lichaam, strelen het, beschermen het, schermen het af. Dit is woorderotiek van de intensere soort, voor zo lang het gedicht duurt. Of net iets eerder. Aan het slot gooit een niesbui roet in het eten.
taal is schutting
even maar
straks is er weer regen
zeep en zwijgen, niezen
Taal is schutting waarachter de spreker/de schrijver/de niezer zich verschuilt.
Nemen we even een kijkje achter de schutting. Opvallende stijlkenmerken tekenen zich af. Er zijn de elliptische zinnen:
eerst nodigt een bord weerbarstig: [hier]
wat er staat en waarom niet
wie aangeland, wie uitgezonderd
Stamelende herhalingen en variaties als
[…] waar de dingen
beginnen in de tijd – waar de dingen
springen is de tijd
De vele tot zelfstandig naamwoord gestolde werkwoorden: ‘het omringde’, ‘het onbeholpene’, ‘het vergetelheden’, ‘onzichtbaarheden’, ‘het verdwenene’, ‘verlorene’, ‘vergetene’, ‘onbeholpene’… Er is het veelvuldig terugkerende wederkerig voornaamwoord ‘zich’. Kenmerkend zijn constructies als ‘wie matigt een zich aan’ en ‘kleedt toch een zich aan’. Het persoonlijke plooit zich hier letterlijk terug op zichzelf. Het ik wil zich niet manifesteren, maar keert tot zichzelf weer. Dit kan je ook van de gedichten in het algemeen zeggen: ze willen niet al te persoonlijk worden. Ze geven zich enkel schoorvoetend. Daarom komt het ook zo hard aan wanneer, iets voorbij halverwege, persoonlijke ervaringen en de littekens die een mens tekenen aan de oppervlakte komen: een vrouw met kanker, een zus die met een open rug wordt geboren, een vroeg gestorven kindje. Rudy Vandenborre is op een heel onpersoonlijke manier ontwapenend persoonlijk. Het fijne krijg je en hoef je ook niet te weten.
Ellips, herhaling en variatie, tot zelfstandig naamwoord gestolde werkwoorden, het wederkerende voornaamwoord zich: het zijn allemaal kenmerken met een hoge abstractiegraad. Hans Faverey kon er als geen ander mee uit de voeten. Rudy Vandenborre kent zijn klassiekers. Voor dezelfde dichtbundel stelde hij de fraaie bloemlezing een eindelijk begin. adolescentie in poëzie samen (ook verschenen bij Literarte). Dat hij veel poëzie heeft gelezen, lees je van uitgezonderd aangelanden af.
Naast de Faverey-invloed (‘niets lijkt altijd zo aanwezig / als wat nieuw lijkt / omdat het aanwezig bleef’) spookt de geest van Herman De Coninck door de bundel: de man van de lenige taalspelletjes (‘we hadden woorden’), de babbelende dichter die het met minder wil (‘misschien had het ook met minder / gekund met minder / gekund’), de melancholicus die een naam in een grafsteen laat vollopen met regen en daarin het grote zwijgen van poëzie leest (‘straks kleed ik je met stenen aan / staat er water in je naam’), de schrijver die schrijft om te blijven/verdwijnen in de hectaren van het geheugen (‘in het gestage voorbije van dagen/ in de plooien van je geheugen’). Welja, bij zoveel witzucht kan sneeuw niet uitblijven (‘er moest sneeuw van komen’). Want, met Herman De Coninck: ‘Zolang er sneeuw is, is er hoop’.
Tussen het abstract-existentialistische van Faverey en het woordspelige exhibitionisme van De Coninck beweegt Rudy Vandenborre zich. Op zijn best is zijn taal plastisch concreet en op een bijzondere manier ‘persoonlijk’. Vandenborre gaat veelvuldig aan de slag met staande uitdrukkingen. Gezegden en vaste woordcombinaties die wortelen in het dialect blaast hij nieuw leven in. Zo stuit je op vreemde wendingen als: ‘schore voeten’, ‘het gewaande verloren’, ‘in het wilde ligt een weg’, ‘in de maten van het mogelijke’, ‘onverrichter raken’. Vandenborre keert ‘Het loze vissertje’ binnenstebuiten (‘het loze dichtertje, al visser in het niet’) en zet Gorter op z'n kop: ‘in nieuwe winter, oud geluid’. Hij heeft een uitgesproken voorliefde voor woorden met een regionale bijklank: ‘ballekes met kriekskes’, ‘seffens’ – en voor plastische werkwoorden als ‘sabbelen’, ‘hakkelen’, ‘tottelen’. Het geeft zijn poëzie iets weerbarstigs, stugs, ongepolijst, vitaals, gedurfds, welja, levendig Vlaams. Deze liefde voor de taal met roots leverde naar mijn gevoel een van de sterkste gedichten op, ‘op de boerderij’, een instant-klassieker. Na dit gedicht past langdurig zwijgen. Stilte, zoals alleen maar plattelandsmensen, familieleden en goede vrienden van elkaar kunnen verdragen:
reeds voor de woorden leefden we
in de zomen van hun zwijgen
zij praatten niet, zij spraken noch zegden
zij zeiden
vaste verzen, oude taal, geleden tijd
zij zeiden dat zij zeiden
groter waren ze sterker
wanneer het weer niet meezat
viel god, die deed het zwijgen toe
zij hadden de gezegden, de vloeken
de laatste woorden dat zij die hadden
hun waarheden hadden het
be-tovergrote
Aan-ge-landen. De gedichten van Rudy Vandenborre sporen aan tot graven, uitdiepen, peilen naar diepte, hoogte nemen, krabben aan het oppervlak. (Op een los vel moet je het gedicht ‘kwijtschrift’ letterlijk te voorschijn krassen.) Niet de voorwaartse stap staat voorop, maar het vallen, springen en roekeloos duiken. Wie wil landen, ‘aange-landen’, moet eerst durven vliegen, dwarrelen, vallen, neerstorten. Het verbodsbord kleurt alsnog blauw. Vormgever Gauthier Dejonghe plaatst op het voorplat een zwart-omrande blauwe cirkel op een witte achtergrond. Hij heeft dat goed gezien, getuige ook kleuraanduidingen als ‘vriesblauw’, ‘mensenblauw’, ‘witter dan kleur’, ‘witter dan hier’. Kom er dus maar in, lezer. Voel u welkom, waag de sprong, val tussen het onmetelijke hemelsblauw en het bodemloze wit, van voor- naar achterplat en weer terug. Land aan.
Verschenen in Poëziekrant 2007 nr 7
Rudy Vandenborre, uitgezonderd aangelanden. Kessel-Lo, Literarte, 2006, 72p.
De poëzie van Rudy Vandenborre geeft zich niet meteen. Als je al voorbij het verbodsteken op de cover geraakt, stuit je op gedichten die naar woorden zoeken, die de taal bevragen, waarin de dichter (‘ik’ en ‘zich’) naar zichzelf zoekt. Het is doorwrochte poëzie, zonder daarom zwaar te zijn. Debutant Vandenborre beweegt zich, ook als poëziekenner, ‘tussen het abstract-existentialistische van Faverey en het woordspelige exhibitionisme van De Coninck’. Een bundel tussen koningsblauw en bladwit.
Het is schrikken. Een dichtbundel openklappen en meteen stuiten op een verbodsteken. Je bent maar beter op je hoede. Ben je hier wel welkom? Ben je aan het juiste adres? Of keer je beter op je stappen terug? Weg uit dit doodlopend straatje, vliegensvlug terug richting de snelweg van het alledaagse. Wacht! Graag traag. Het straatje opent een weg. Precies in het wilde, het ongeharkte tekent zich een wegeltje af, opent zich een vergezicht. Per toeval ben je hier, in dit gat, aanbeland. Misschien geraak je ook aangeland? Toch maar even verder lezen…
De bundel uitgezonderd aangelanden van Rudy Vandenborre omcirkelt zes cycli met vooraan het titelgedicht en aan het slot ‘nergens heen, hier [gesprek met de uitgever]’. Het eerste gedicht werpt allerlei struikelblokken op, niet alleen verstechnisch. Het waarschuwt ons dat we ‘hier’ niet zomaar binnenvallen, dat de straat nergens heengaat, vraagt zich hardop af waar wij inlopen (intrappen?). Over taal lijkt het onder andere te zullen gaan. Over aanmatigende gedichten die een wereld openen en tegelijk in het niets beloven dood te lopen. Hoe toegankelijk mag/wil poëzie zijn?
Een veertigtal gedichten later blikt ‘nergens heen, hier [gesprek met de uitgever]’ terug. De gedichten zijn een bundel geworden. ‘Een zicht’ is uitgegeven. Schoorvoetend gaf 'de dichter' zijn gedichten vrij. Maar niet zonder ons overbezorgd achter te laten met een laatste waarschuwing:
[ontferm hen, hou ze
dicht, haal niet aan
laat hun tekens staan
haal het niets uit, heb
het land aan hen, laat ze
ongelezen, boek ze
uit, maak ons
opener dan wit
witter dan hier]
Met Hubert van Herreweghen: ‘Opener toch dan wit is toe.’
Het woord ‘aangelanden’ wijst op een grens, het werkwoord aangrenzen. En het houdt een beweging in: landen. Aangelanden grenzen aan een eigendom. Ze raken rakelings aan. Echt binnendringen doen ze niet. Ja, het zijn naasten: buren. Maar ze hoeven nu ook weer niet al te dichtbij te komen. Vrienden of familieleden zijn het niet. Ze mogen in de buurt komen, dat wel. We zijn van meet af aan gewaarschuwd: ‘de straat gaat nergens heen gaat de straat’. Als zelfverklaarde aangelanden moeten we het veeleer zoeken in de surplace, in het stilvallen van tijd, in het uitlengen van ruimte, in de eeuwige twijfel. De uitweg schuilt in verticale vluchtlijnen.
Rudy Vandenborre schrijft uitgesproken taalbewuste poëzie. Hij is een dichter die voortdurend bewust is van het materiaal waarmee hij werkt, en dat ook laat zien. Het begint al met het woord ‘taal’ zelf. Het valt meteen in het openingsgedicht: ‘wie wet een taal, een tongval / ongeschreven’. De tongval is de val van woorden in de mond. ‘Taal’ – het woord zal nog enkele keren vallen. Ook het woord ‘woord’ valt vlug. In ‘trampoline’, het eerste gedicht van de eerste cyclus, ‘de valreep’. Rudy Vandenborre varieert er op een strofe van K. Michel. De variatie is veelzeggend. Het woord ‘jezelf’ bij K. Michel verandert hij in ‘je woorden’.
Eerst het origineel van K. Michel, de slotstrofe van het lange gedicht ‘Glas is een trage vloeistof’:
De kunst is om zo snel te vallen
dat je voorbij jezelf vliegt
en nog net op tijd bent
om jezelf op te vangen
Bij Rudy Vandenborre wordt dat:
de kunst is om zo snel te vallen
dat je voorbij je woorden vliegt
en nog net op tijd afremt
– het ogenblik
terwijl
boven je open zich dicht –
zodat het gedicht je voorbij vliegt
om je op te vangen
in verend wit […]
Het gedicht fungeert als opvangnet en tegelijk als trampoline om boven jezelf uit te stijgen. Niet de persoon Rudy Vandenborre krijgt het voor het zeggen, maar zijn taal. De taal die hij zich met vallen en opstaan eigen maakt, en die hem overstijgt.
Vier gedichten later, in het gedicht ‘efkes’, zaaien letters en woorden zich als pluisjes van een paardebloem uit over een lichaam. Weerom valt de taal. Woorden dwepen en dwarrelen. Puntjes van de i’s nestelen zich in poriën; w’s landen met zachte vleugels; q’s stranden op je natte navel. De letters bedekken het naakte lichaam, strelen het, beschermen het, schermen het af. Dit is woorderotiek van de intensere soort, voor zo lang het gedicht duurt. Of net iets eerder. Aan het slot gooit een niesbui roet in het eten.
taal is schutting
even maar
straks is er weer regen
zeep en zwijgen, niezen
Taal is schutting waarachter de spreker/de schrijver/de niezer zich verschuilt.
Nemen we even een kijkje achter de schutting. Opvallende stijlkenmerken tekenen zich af. Er zijn de elliptische zinnen:
eerst nodigt een bord weerbarstig: [hier]
wat er staat en waarom niet
wie aangeland, wie uitgezonderd
Stamelende herhalingen en variaties als
[…] waar de dingen
beginnen in de tijd – waar de dingen
springen is de tijd
De vele tot zelfstandig naamwoord gestolde werkwoorden: ‘het omringde’, ‘het onbeholpene’, ‘het vergetelheden’, ‘onzichtbaarheden’, ‘het verdwenene’, ‘verlorene’, ‘vergetene’, ‘onbeholpene’… Er is het veelvuldig terugkerende wederkerig voornaamwoord ‘zich’. Kenmerkend zijn constructies als ‘wie matigt een zich aan’ en ‘kleedt toch een zich aan’. Het persoonlijke plooit zich hier letterlijk terug op zichzelf. Het ik wil zich niet manifesteren, maar keert tot zichzelf weer. Dit kan je ook van de gedichten in het algemeen zeggen: ze willen niet al te persoonlijk worden. Ze geven zich enkel schoorvoetend. Daarom komt het ook zo hard aan wanneer, iets voorbij halverwege, persoonlijke ervaringen en de littekens die een mens tekenen aan de oppervlakte komen: een vrouw met kanker, een zus die met een open rug wordt geboren, een vroeg gestorven kindje. Rudy Vandenborre is op een heel onpersoonlijke manier ontwapenend persoonlijk. Het fijne krijg je en hoef je ook niet te weten.
Ellips, herhaling en variatie, tot zelfstandig naamwoord gestolde werkwoorden, het wederkerende voornaamwoord zich: het zijn allemaal kenmerken met een hoge abstractiegraad. Hans Faverey kon er als geen ander mee uit de voeten. Rudy Vandenborre kent zijn klassiekers. Voor dezelfde dichtbundel stelde hij de fraaie bloemlezing een eindelijk begin. adolescentie in poëzie samen (ook verschenen bij Literarte). Dat hij veel poëzie heeft gelezen, lees je van uitgezonderd aangelanden af.
Naast de Faverey-invloed (‘niets lijkt altijd zo aanwezig / als wat nieuw lijkt / omdat het aanwezig bleef’) spookt de geest van Herman De Coninck door de bundel: de man van de lenige taalspelletjes (‘we hadden woorden’), de babbelende dichter die het met minder wil (‘misschien had het ook met minder / gekund met minder / gekund’), de melancholicus die een naam in een grafsteen laat vollopen met regen en daarin het grote zwijgen van poëzie leest (‘straks kleed ik je met stenen aan / staat er water in je naam’), de schrijver die schrijft om te blijven/verdwijnen in de hectaren van het geheugen (‘in het gestage voorbije van dagen/ in de plooien van je geheugen’). Welja, bij zoveel witzucht kan sneeuw niet uitblijven (‘er moest sneeuw van komen’). Want, met Herman De Coninck: ‘Zolang er sneeuw is, is er hoop’.
Tussen het abstract-existentialistische van Faverey en het woordspelige exhibitionisme van De Coninck beweegt Rudy Vandenborre zich. Op zijn best is zijn taal plastisch concreet en op een bijzondere manier ‘persoonlijk’. Vandenborre gaat veelvuldig aan de slag met staande uitdrukkingen. Gezegden en vaste woordcombinaties die wortelen in het dialect blaast hij nieuw leven in. Zo stuit je op vreemde wendingen als: ‘schore voeten’, ‘het gewaande verloren’, ‘in het wilde ligt een weg’, ‘in de maten van het mogelijke’, ‘onverrichter raken’. Vandenborre keert ‘Het loze vissertje’ binnenstebuiten (‘het loze dichtertje, al visser in het niet’) en zet Gorter op z'n kop: ‘in nieuwe winter, oud geluid’. Hij heeft een uitgesproken voorliefde voor woorden met een regionale bijklank: ‘ballekes met kriekskes’, ‘seffens’ – en voor plastische werkwoorden als ‘sabbelen’, ‘hakkelen’, ‘tottelen’. Het geeft zijn poëzie iets weerbarstigs, stugs, ongepolijst, vitaals, gedurfds, welja, levendig Vlaams. Deze liefde voor de taal met roots leverde naar mijn gevoel een van de sterkste gedichten op, ‘op de boerderij’, een instant-klassieker. Na dit gedicht past langdurig zwijgen. Stilte, zoals alleen maar plattelandsmensen, familieleden en goede vrienden van elkaar kunnen verdragen:
reeds voor de woorden leefden we
in de zomen van hun zwijgen
zij praatten niet, zij spraken noch zegden
zij zeiden
vaste verzen, oude taal, geleden tijd
zij zeiden dat zij zeiden
groter waren ze sterker
wanneer het weer niet meezat
viel god, die deed het zwijgen toe
zij hadden de gezegden, de vloeken
de laatste woorden dat zij die hadden
hun waarheden hadden het
be-tovergrote
Aan-ge-landen. De gedichten van Rudy Vandenborre sporen aan tot graven, uitdiepen, peilen naar diepte, hoogte nemen, krabben aan het oppervlak. (Op een los vel moet je het gedicht ‘kwijtschrift’ letterlijk te voorschijn krassen.) Niet de voorwaartse stap staat voorop, maar het vallen, springen en roekeloos duiken. Wie wil landen, ‘aange-landen’, moet eerst durven vliegen, dwarrelen, vallen, neerstorten. Het verbodsbord kleurt alsnog blauw. Vormgever Gauthier Dejonghe plaatst op het voorplat een zwart-omrande blauwe cirkel op een witte achtergrond. Hij heeft dat goed gezien, getuige ook kleuraanduidingen als ‘vriesblauw’, ‘mensenblauw’, ‘witter dan kleur’, ‘witter dan hier’. Kom er dus maar in, lezer. Voel u welkom, waag de sprong, val tussen het onmetelijke hemelsblauw en het bodemloze wit, van voor- naar achterplat en weer terug. Land aan.